3.7.3.1. Beantwoording van de vraag wat tussen partijen is overeengekomen is van belang voor de vraag of de vordering van [Timmerwerken] van € 4.647,55 al dan niet kan worden toegewezen.
3.7.3.2. Als niet betwist staat vast dat [Timmerwerken] in opdracht van [appellant] de in de factuur van 16 december 2011 genoemde werkzaamheden heeft verricht, zoals vermeld op de daarbij gevoegde werkomschrijving. De met die werkzaamheden gemoeide uren zijn niet voldoende bestreden en staan daarmee vast. [appellant] heeft wel in het algemeen opmerkingen gemaakt over de kwaliteit en de kwantiteit van het werk, maar die zijn niet specifiek (genoeg) gericht tegen de in voormelde factuur bedoelde werkzaamheden. [appellant] heeft tegen het in rekening gebrachte uurtarief geen bezwaar geuit. Het voorgaande brengt mee dat [appellant] in beginsel gehouden is voormeld bedrag te betalen.
3.7.3.3. Dit is slechts anders indien, zoals [appellant] als verweer tegen de vordering van [Timmerwerken] naar voren brengt, tussen partijen is overeengekomen dat hij, [appellant] , niet meer dan € 45.730,- zou hoeven te betalen voor de werkzaamheden en de materialen en dat met betaling van
€ 4.647,55 voormeld maximum van € 45.730,- zou worden overschreden, zodat hij, [appellant] , het bedrag van € 4.647,55 niet verschuldigd is.
Vast staat dat [appellant] heeft betaald aan [Timmerwerken] een bedrag van € 23.953,21. Voorts stelt [appellant] dat hij aan leveranciers materialen en kosten heeft betaald die onderdeel uitmaken van de aan [Timmerwerken] gegeven opdracht en dus voor rekening van [Timmerwerken] komen. Die materialen en kosten worden gespecificeerd in voornoemd expertiserapport op blz. 9, en belopen
€ 22.098,74. In totaal zou [appellant] dan al € 46.051,95 hebben betaald voor werk en materialen en dus meer dan het volgens [appellant] geldende maximum.
3.7.3.4. [appellant] dient zijn voormeld verweer aan te tonen, nu [Timmerwerken] heeft betwist dat een maximumprijs is overeengekomen.
Aan de brief van 16 januari 2011 kan [appellant] geen bewijs voor zijn verweer ontlenen, aangezien [appellant] zelf stelt dat die brief niet tot uitgangspunt kan worden genomen omdat partijen de inhoud daarvan niet zijn overeengekomen (zie toelichting op Grief III).
Er zijn geen schriftelijke stukken overgelegd die de juistheid van het verweer van [appellant] aantonen.
[appellant] heeft bewijs van zijn verweer aangeboden door het horen van de heer [familie van appellant] en [appellante] als getuigen. Gelet op dit bewijsaanbod dat ter zake dienend is, zal [appellant] in de gelegenheid worden gesteld dat verweer door getuigenbewijs aan te tonen. Het hof geeft [appellant] echter in zijn afweging om al dan niet gebruik te maken van de geboden gelegenheid bewijs door getuigen te leveren, in overweging dat op grond van artikel 164 lid 2 Rv geldt dat een verklaring van een partij omtrent door die partij te bewijzen feiten geen bewijs in het voordeel van die partij kan opleveren, tenzij de verklaring strekt tot aanvulling van onvolledig bewijs. Nu [appellant] slechts [familie van appellant] en [appellante] zelf als getuigen noemt, kan mede in aanmerking genomen dat anderszins door [appellant] geen bewijs in het geding is gebracht aan hun verklaringen geen bewijs in hun voordeel worden ontleend.
Indien [appellant] van de mogelijkheid getuigen te laten horen gebruik wil maken zal hij zijn verhinderdata en zijn getuigen aan de griffie dienen aan te geven.
Voor het geval [appellant] geen gebruik wil maken van de gelegenheid bewijs te leveren, zal hij een verwijzing naar de rolzitting kunnen vragen voor het wijzen van arrest.