ECLI:NL:GHSHE:2015:448

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 februari 2015
Publicatiedatum
10 februari 2015
Zaaknummer
HD 200.141.055_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake meerwaardeovereenkomst na beëindiging geregistreerd partnerschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de vrouw werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 79.424,22, vermeerderd met wettelijke rente. De man en de vrouw waren gehuwd in gemeenschap van goederen, maar hun huwelijk werd op 16 oktober 2006 omgezet in een geregistreerd partnerschap. Op 1 december 2006 sloten zij een overeenkomst tot beëindiging van hun geregistreerd partnerschap, waarin afspraken werden gemaakt over de verdeling van hun gezamenlijke bezittingen. De vrouw vorderde in eerste aanleg betaling van een bedrag dat zij meende te vorderen op basis van een overeenkomst van 24 oktober 2006, waarin was afgesproken dat de man bij verkoop van de woning de overwaarde met de vrouw zou delen. De rechtbank oordeelde dat de man niet was geslaagd in het tegenbewijs van de stelling van de vrouw dat de handtekening op de overeenkomst authentiek was. In hoger beroep heeft de man vijf grieven aangevoerd, waarbij hij onder andere betwist dat de finale kwijting die de vrouw hem heeft verleend ook betrekking heeft op de afspraken in de overeenkomst van 24 oktober 2006. Het hof overweegt dat de finale kwijting in de overeenkomst van 1 december 2006 en de notariële akte van verdeling en levering van 13 februari 2007 geen betrekking heeft op de meerwaardeclausule in de overeenkomst van 24 oktober 2006. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en compenseert de proceskosten, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.141.055/01
arrest van 10 februari 2015
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. B.J. van de Wijnckel te Terneuzen,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. drs. J.J. Brugge te Oostburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 23 januari 2014 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 juli 2011, 15 februari 2012, 21 november 2012 en 11 december 2013 gewezen tussen de man als gedaagde en de vrouw als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/12/ 77248/HA ZA 2011-61)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord.
De man heeft arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Partijen zijn op 23 juni 1995 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen.
Het huwelijk van partijen is op 16 oktober 2006 omgezet in een geregistreerd partnerschap.
Op 1 december 2006 hebben partijen een overeenkomst gesloten tot beëindiging van hun geregistreerd partnerschap.
De beëindigingsovereenkomst is op 14 december 2006 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Op 13 februari 2007 is ten overstaan van notaris [notaris A] te [plaats] de notariële akte van verdeling en levering gepasseerd. Bij deze akte is de voormalige echtelijke woning van partijen, gelegen aan [het adres] te [woonplaats] (hierna: de woning) aan de man toegedeeld en geleverd. Voorts heeft de vrouw bij die akte aan de man kwijting verleend voor de betaling van het door hem aan haar ter zake van overbedeling verschuldigde bedrag van € 65.000,-.
De man heeft de woning bij overeenkomst van 27 mei 2010 aan een derde verkocht voor € 392.500,-. De transportakte is op 2 mei 2011 notarieel verleden.
In de overeenkomst beëindiging geregistreerd partnerschap van 1 december 2006 zijn partijen onder punt b overeengekomen:
“het tot hun gemeenschap van goederen behorende registergoed met schuur en uitweg, aanbehoren, erf en tuin, gelegen aan [het adres] te [postcode] [woonplaats], kadastraal bekend [woonplaats], sectie [sectieletter], nummer [A] en [B], groot twaalf are en tien centiare, zal worden toebedeeld en geleverd aan de man, onder zijn verplichting om de daarop rustende hypothecaire schulden van de Rabobank en de Postbank geheel voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen, onder volledig vrijwaring van de vrouw”
Voorts zijn partijen onder j van voornoemde overeenkomst overeengekomen:
“in verband met de vorenstaande verdeling is de man overbedeeld met een bedrag groot vijfenzestig duizend euro (€ 65.000,00), welk bedrag door de man aan de vrouw zal worden uitgekeerd bij het passeren van de akte van verdeling en levering en tegen ontvangst van welk bedrag de vrouw algehele kwijting zal verlenen”
In de notariële akte van verdeling en levering van 13 februari 2007 zijn partijen overgegaan tot de verdeling van de tussen hen bestaan hebbende huwelijksgemeenschap. Tot de gemeenschap behoren aan de activazijde onder meer:
“1. Het woonhuis met aanbehoren, schuur en uitweg, plaatselijk bekend [het adres], te [postcode] [plaats], kadastraal bekend [woonplaats], sectie [sectieletter], nummer [A], groot vier are en vijfentwintig centiare en sectie [sectieletter], nummer [B], groot zeven are en vijfentachtig centiare,
- belast met een recht van eerste hypotheek ten behoeve van de statutair te [vestigingsplaats ] (feitelijk adres: [het adres], [postcode] [vestigingsplaats ], postadres: [het adres], [postcode] [plaats]) gevestigde coöperatie Coöperatieve Rabobank West-zeeuws-vlaanderen U.A., destijds genaamd de cooperatie: Cooperatieve Rabobank West Zeeuwsch-Vlaanderen B.A., gevestigd te [vestigingsplaats ], tot een bedrag van éénhonderddertig duizend gulden (ƒ 130.000,00) ofwel achtenvijftig duizend negenhonderdéénennegentig euro en drieënveertig eurocent (€ 58.991,43), zulks blijkens een akte van (geldlening met) hypotheekstelling op acht april negentienhonderd drieënnegentig voor notaris [notaris B] te [plaats] verleden, ingeschreven ten kantore van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers te [plaats] in register hypotheken 3 op dertien april negentienhonderd drieënnegentig in deel [nummer] nummer [nummer];
- en belast met een recht van tweede hypotheek ten behoeve van de naamloze vennootschap Postbank N.V., gevestigd te [vestigingsplaats ] en aldaar kantoorhoudende aan [het adres], (postcode [postcode]), tot een bedrag van vierenzestig duizend vijfhonderd gulden (ƒ 64.500,00) ofwel negentwintig duizend tweehonderdachtenzestig euro en tweeëntachtig eurocent (€ 29.268,82), zulks blijkens een akte van (geldlening met) hypotheekstelling op vier september tweeduizend voor mij, notaris verleden, ingeschreven ten kantore van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers te [plaats] op vijf september tweeduizend, in register hypotheken 3 in deel [nummer] nummer [nummer], welke beiden heden zullen worden afgelost.”
Voorts behoren tot de gemeenschap aan de passivazijde:
“1. De schuld aan de voornoemde Rabobank te [vestigingsplaats ], wegens voormelde hypothecaire geldlening met de daarover verschuldigde rente, eventuele boeten en kosten vanaf de peildatum.
2. De schuld aan de voornoemde Postbank te [vestigingsplaats ], wegens voormelde hypothecaire geldlening met de daarover verschuldigde rente, eventuele boeten en kosten vanaf de peildatum.
3. De schuld aan de Dexia Bank Nederland pro resto groot drie duizend zevenhonderdéén euro en éénenzeventig eurocent (€ 3.701,71).”
Aan de man zijn onder meer de woning en de schulden voornoemd toegedeeld. Voorts
zijn partijen terzake van overbedeling overeengekomen:
“Partijen verklaren dat in verband met bovenstaande verdeling de man is overbedeeld met een waarde van vijfenzestig duizend euro (€ 65.000,00), als gevolg waarvan hij een schuld heeft ten bedrage van vijfenzestig duizend euro (€ 65.000,00) aan de vrouw.”
Vervolgens staat in genoemde notariële akte:
“KWIJTING
Gemeld bedrag is heden door de man aan de vrouw voldaan waarvoor de vrouw kwijting verleent”.
In de slotbepalingen van genoemde notariële akte verklaren partijen onder meer:
“dat partijen terzake van deze verdeling niets meer van elkander te vorderen hebben en elkaar volledige kwijting verlenen zonder enig voorbehoud.”.
3.2.1.
De vrouw heeft in eerste aanleg gevorderd de man te veroordelen om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 112.917,52 te vermeerderen met de wettelijke rente, alsmede de man te veroordelen in de proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft de vrouw, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
De vrouw verwijst naar de op 24 oktober 2006 tussen partijen gesloten overeenkomst waarin zij zijn overeengekomen als volgt:
“(…)
Dit convenant/deze overeenkomst bepaald uitsluitend de afspraak tussen
De heer [de man] en mevrouw [de vrouw]
Betreffende het woonhuis aan [het adres], [postcode] te [woonplaats]
Wij ( [de man] en [de vrouw]) hebben besloten te gaan scheiden.
Het huwelijk zal separaat ontbonden worden.
Wij zijn overeen gekomen dat [de man] in het huis blijft wonen en dat hij [de vrouw] een bedrag
Van €65.000,00 betaald.
[de vrouw] krijgt dit bedrag en [de man] blijft in het huis wonen. [de vrouw] doet afstand van alle rechten en plichten ten opzichte van het huis aan [het adres] te [woonplaats].
Na betaling van de €65.000,-- zal [de vrouw] het huis verlaten en de spullen meenemen zoals zij dit beiden zijn overeen gekomen in een andere dan deze overeenkomst.
Wanneer [de man] het huis aan [het adres] binnen 5 jaar verkoopt moet hij de overwaarde delen met [de vrouw]. Het deel van [de vrouw] word in mindering gebracht met de reeds ontvangen €65.000,00
(…)”
De vrouw stelt dat nu de man de woning binnen de termijn van vijf jaar heeft verkocht zij, gelet op de overeenkomst van 24 oktober 2006, aanspraak maakt op de helft van de overwaarde, welke zij becijfert op € 112.917,52.
3.2.3.
De man heeft verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1.
In het tussenvonnis van 13 april 2011 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
3.3.2.
In het tussenvonnis van 20 juli 2011 heeft de rechtbank overwogen dat niet gebleken is dat de finale kwijting die de vrouw door ondertekening van de notariële boedelverdeling aan de man heeft verleend, ook betrekking heeft op andere afspraken dan die welke tussen partijen in het kader van de boedelverdeling zijn gemaakt. De rechtbank heeft de vrouw opgedragen het origineel van de overeenkomst van 24 oktober 2006 ter griffie te deponeren.
3.3.3.
In het tussenvonnis van 15 februari 2012 heeft de rechtbank de vrouw toegelaten om, door middel van getuigen, te bewijzen dat de man zijn handtekening heeft gezet onder de overeenkomst van 24 oktober 2006.
3.3.4.
In het tussenvonnis van 21 november 2012 heeft de rechtbank beslist dat met de gehoorde getuigen naar voorlopig oordeel het bewijs is geleverd dat de handtekening van de man op de overeenkomst van 24 oktober 2006 authentiek is. De man is in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren door middel van vergelijkend handschriftonderzoek. De zaak is verwezen naar de rol voor conclusie na deskundigenbericht zijdens de man.
3.3.5.
In het eindvonnis van 11 december 2013 heeft de rechtbank geoordeeld dat de man niet is geslaagd in het tegenbewijs van de stelling van de vrouw dat de handtekening onder de overeenkomst van 24 oktober 2006 afkomstig is van de man. De rechtbank heeft geoordeeld dat bewezen is dat de overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen. Tussen partijen is vervolgens nog in geschil geweest wat dient te worden verstaan onder ‘overwaarde’. De rechtbank heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat dient te worden uitgegaan van de verkoopprijs van € 392.500,- en dat daarop in mindering strekken de schulden aan de Rabobank ten bedrage van € 20.420,11 en € 42.428,45, aan de Postbank ten bedrage van € 29.794,69 en aan Dexia ten bedrage van € 3.701,71. De rechtbank heeft de levensverzekeringpolis buiten beschouwing gelaten evenals de nieuwe (hypothecaire) leningen bij de Rabobank die de man is aangegaan na de scheiding met de vrouw. De notariskosten en de kosten van de makelaar heeft de rechtbank wel in mindering gebracht op de verkoopprijs.
Op grond daarvan heeft de rechtbank de man veroordeeld om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 79.424,22 vermeerderd met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag met ingang van 1 februari 2011 tot de dag van volledige betaling en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.4.
De man heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. De man heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
De grieven zien enerzijds op wat onder de finale kwijting in de overeenkomst beëindiging geregistreerd partnerschap en in de notariële akte van verdeling en levering moet worden verstaan (grief één) en anderzijds, als de overwaarde tussen partijen moet worden gedeeld, wat daaronder moet worden verstaan en hoe moet worden verdeeld (grieven twee tot en met vijf).
Hierna zal bij de bespreking van de grieven blijken in hoeverre de vorderingen van de man toewijsbaar zijn.
3.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat bij de overeenkomst beëindiging geregistreerd partnerschap van 1 december 2006 en de notariële akte van verdeling en levering van 13 februari 2007 tussen partijen afspraken zijn gemaakt over de boedelverdeling. Evenmin is in geschil dat de vrouw de man bij de overeenkomst van 1 december 2006 na ontvangst van een bedrag van € 65.000,- finale kwijting heeft verleend ter zake van de verdeling zoals in die overeenkomst vermeld. Voorts is niet in geschil dat partijen elkaar over en weer in de akte van verdeling en levering van 13 februari 2007 finale kwijting hebben verleend voor de verdeling zoals in die akte vermeld. Voor zover de man dienaangaande een bewijsaanbod doet, gaat het hof daaraan voorbij nu partijen hierover niet strijden.
De man heeft tegen het bestaan van de overeenkomst van 24 oktober 2006 geen grief gericht hoewel hij in de memorie van grieven wel stelt het bestaan van genoemde overeenkomst te betwisten. Nu hij die betwisting niet verder onderbouwt, gaat het hof uit van de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat bewezen is dat de overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen.
Derhalve is in hoger beroep alleen nog tussen partijen in geschil de vraag of de finale kwijting zoals genoemd in de overeenkomst van 1 december 2006 en de notariële akte van 13 februari 2007 eveneens ziet op hetgeen in de overeenkomst van 24 oktober 2006 tussen partijen overeen is gekomen (zoals door de man wordt gesteld) en de vraag wat onder overwaarde en verdeling als genoemd in de overeenkomst van 24 oktober 2006 dient te worden verstaan.
Finale kwijting (grief één)
3.6.
In zijn eerste grief betoogt de man dat de rechtbank de strekking en omvang van het tussen partijen overeengekomen beding van finale kwijting miskent. Volgens de man is aan het beding in de overeenkomst van 1 december 2006 en in de notariële akte van 13 februari 2007 een andere uitleg gegeven dan hetgeen de tekst van deze stukken weergeeft. Uit die stukken blijkt dat partijen zijn overeengekomen dat als peildatum voor de samenstelling en de waarde van de tot de gemeenschap behorende goederen de datum 16 oktober 2006 wordt gehanteerd. Verder zijn partijen overeengekomen dat met de daarin omschreven verdeling de gemeenschap van goederen geheel naar wederzijds genoegen is gescheiden en verdeeld. Partijen hebben elkaar ter zake de verdeling volledig kwijting verleend, zonder enig voorbehoud. De vrouw heeft de man in de overeenkomst van 1 december 2006 algehele kwijting verleend tegen ontvangst van het bedrag van € 65.000, Dat bedrag heeft de vrouw van de man ontvangen. De vrouw heeft derhalve niets meer van de man te vorderen. De rechtbank had het bedrag van € 65.000,- niet als een voorschot of deelbetaling op een toekomstige verdeling mogen beschouwen.
De notariële akten van 1 december 2006 en 13 februari 2007 leveren ex artikel 157 Rv dwingend bewijs op. Tegenbewijs tegen de juistheid van de inhoud van beide akten dient door de vrouw te worden geleverd. Zij zal derhalve dienen te bewijzen dat meer en/of andere afspraken tussen partijen zijn gemaakt.
Indien partijen enig geschilpunt, enige goederen, of enige eerdere overeenkomst buiten het beding van finale kwijting hadden willen houden, dan hadden partijen dit in de overeenkomst d.d. 1 december 2006 en/of de akte d.d. 13 februari 2007 uitdrukkelijk moeten aangeven. Een dergelijk voorbehoud is niet gemaakt.
3.7.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. Zij stelt dat het beding ter zake van finale kwijting ziet op de vaststelling en verdeling van de te verdelen gemeenschap van goederen. Dit laat onverlet dat er daarnaast door partijen een afspraak is gemaakt over het geval de woning door de man binnen vijf jaar na 24 oktober 2006 zou worden verkocht. Die situatie is bij de verdeling nog niet aan de orde geweest, maar hebben partijen toch al willen regelen voor het geval deze zich zou voordoen.
De vrouw heeft door het over leggen van de schriftelijke overeenkomst van 24 oktober 2006, de verklaring van de getuigen en het deskundigenbericht aangetoond dat er naast de overeenkomst van 1 december 2006 en de akte van 13 februari 2007 meer en/of andere afspraken tussen partijen zijn gemaakt.
De finale kwijting tussen partijen sluit een mogelijk nadere afrekening bij verkoop van de woning binnen vijf jaar op geen enkele wijze uit. De man mocht er niet vanuit gaan dat de door de vrouw verleende kwijting ook betrekking had op de eventuele toekomstige overwaarde.
3.8.
Het hof overweegt als volgt.
3.8.1.
Het hof stelt vast dat de man niet heeft gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis van 21 november 2012 dat de vrouw naar voorlopig oordeel van de rechtbank geslaagd is in het bewijs dat de handtekening van de man op de overeenkomst van 24 oktober 2006 authentiek is. Evenmin heeft de man gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank in het vonnis van 11 december 2013 dat hij er niet in is geslaagd tegenbewijs te leveren door middel van een vergelijkend handschriftonderzoek. Daarmee staat vast dat partijen op 24 oktober 2006 overeengekomen zijn dat wanneer de man de woning binnen vijf jaar verkoopt hij de overwaarde met de vrouw moet delen, waarbij het door de vrouw reeds ontvangen bedrag van € 65.000,- op haar deel in mindering wordt gebracht.
Het hof ziet zich derhalve gesteld voor de vraag hoe de finale kwijtingsbepalingen in de overeenkomst van 1 december 2006 en in de notariële akte van 13 februari 2007 geïnterpreteerd dienen te worden in relatie tot de overeenkomst van 24 oktober 2006.
Het hof overweegt dat bij de uitleg van het betreffende beding (de finale kwijting) de Haviltex-maatstaf (Hoge Raad 13 maart 1981 NJ 1981, 653) van belang is: de betekenis van een omstreden beding in een schriftelijke overeenkomst moet door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Hierbij moet rekening worden gehouden met alle bijzondere omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.
3.8.2.
Het hof overweegt dat de verlening van finale kwijting ziet op de overeenkomst waarvan de finale kwijting deel uitmaakt. Uit de overeenkomst beëindiging geregistreerd partnerschap van 1 december 2006 en de notariële akte van verdeling en levering van 13 februari 2007 volgt dat partijen afspraken hebben gemaakt over de verdeling van de gemeenschap van goederen. Uit de hiervoor in rov. 3.1 onder g en h geciteerde onderdelen blijkt dat in de overeenkomst c.q. de akte van verdeling en levering finale kwijting is verleend ter zake van de boedelverdeling. Door de vrouw wordt ook niet betwist dat ter zake door haar finale kwijting is verleend.
3.8.3.
De overeenkomst van 24 oktober 2006 dient te worden geclassificeerd als een zogenaamde meerwaardeclausule. Het is bij echtscheidingen niet ongebruikelijk dat een dergelijke bepaling tussen partijen wordt overeengekomen, veelal omdat de in de woning achterblijvende echtgenoot op dat moment niet over voldoende financiële middelen beschikt om de andere echtgenoot de overbedelingsvergoeding volledig te kunnen betalen.
Genoemde overeenkomst ziet op een toekomstige situatie (waardeontwikkeling van de woning) die zich mogelijk zou kunnen voordoen. Slechts wanneer die omstandigheid zich voortdoet, is de ene partij nog een bedrag aan de andere partij verschuldigd. De meerwaardeclausule is een bepaling die los staat van de verdeling als zodanig en niet noodzakelijkerwijze in de akte van verdeling behoeft te worden opgenomen.
3.8.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de overeenkomst van 24 oktober 2006 bij het opstellen van de beëindigingsovereenkomst en de akte van verdeling en levering niet aan bod is gekomen en dat de notaris derhalve niet op de hoogte was van deze overeenkomst. In dit verband wordt ook verwezen naar de brief van de notaris d.d. 4 september 2012 die als productie 1 bij de memorie van grieven is overgelegd. In beide documenten wordt de overeenkomst van 24 oktober 2006 dan ook niet vermeld. Er is dan ook geen aanknopingspunt te vinden voor de door de man voorgestane interpretatie dat de vrouw door ondertekening van die overeenkomst c.q. akte afstand heeft gedaan van haar rechten voortvloeiend uit de eerdere tussen partijen gesloten overeenkomst.
Partijen hebben de overeenkomst van 24 oktober 2006 niet ontbonden. Niet valt in te zien waarom de man er op had mogen vertrouwen dat de overeenkomst van 24 oktober 2006 door de beëindigingsovereenkomst en de akte van verdeling en levering niet langer tussen partijen zou gelden. Een andere grondslag waarom de betreffende overeenkomst niet langer tussen partijen zou gelden heeft de man evenmin aangevoerd.
Indien de man zich niet langer wenste te houden aan de overeenkomst van 24 oktober 2006, had het op zijn weg gelegen dit ter sprake te brengen bij de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst en de akte van verdeling en levering.
Het hof concludeert dan ook dat de finale kwijtingsclausules in de overeenkomst van 1 december 2006 en in de notariële akte van 13 februari 2007 geen betrekking hebben op de meerwaardeclausule zoals opgenomen in de overeenkomst van 24 oktober 2006.
3.8.5.
Aldus faalt de eerste grief van de man.
Wijze van verdeling van de overwaarde (grieven twee tot en met vijf)
3.9.
De rechtbank heeft overwogen dat onder “het huis aan [het adres] te [woonplaats]” moet worden verstaan: het woonhuis met aanbehoren, schuur en uitweg, plaatselijk bekend [het adres], te [woonplaats], kadastraal bekend [woonplaats], sectie [sectieletter], nummer [A], en sectie [sectieletter], nummer [B].
3.9.1.
In zijn tweede grief stelt de man dat alleen het registergoed kadastraal bekend [woonplaats] sectie [sectieletter], nummer [A] valt onder “het huis aan [het adres]” en dat daaronder niet valt perceel [sectieletter], nummer [B]. De man voert daartoe aan dat de voormalige echtelijke woning staat op het registergoed sectie [sectieletter], nummer [A] en dat de vrouw dit registergoed in 1995 heeft verkregen uit de nalatenschap van haar oma. Partijen hebben die woning gesloopt en de voormalige echtelijke woning van partijen op het registergoed sectie [sectieletter], nummer [A] gebouwd. In 1999 is het perceel [sectieletter], nummer [B], waarop de schuur staat, aan de vrouw geleverd. Het bouwland is niet aan de vrouw geleverd en behoort dan ook niet tot de gemeenschap van goederen.
3.9.2.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat partijen bij “het huis aan [het adres]” voor ogen stond al hetgeen tot de woning “behoorde”, derhalve woning, tuin, garage/schuur en uitweg. Zoals deze zich bevinden op de percelen [sectieletter] [A] en [B]. De vrouw is het met de man eens dat het bouwland niet tot de gemeenschap behoorde.
3.9.3.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Ook de uitleg van het beding betreffende “het woonhuis aan [het adres]” in de overeenkomst van 24 oktober 2006 dient te geschieden aan de hand van de Haviltex-maatstaf, zoals in rov. 3.8.1 hiervóór geformuleerd.
Partijen zijn het er over eens dat beide percelen, plaatselijk bekend [het adres], te [woonplaats], kadastraal bekend [woonplaats], sectie [sectieletter], nummer [A], en sectie [sectieletter], nummer [B], te weten het woonhuis met aanbehoren, schuur en uitweg tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoorden. Evenmin staat tussen partijen in discussie dat bouwland niet tot de huwelijksgemeenschap behoorde.
Uit de koopovereenkomst van 27 mei 2010 blijkt dat de man aan de kopers heeft verkocht: “
woning met schuur, tuin en ondergrond [het adres], [postcode] [woonplaats], plaatselijk bekend te [woonplaats], aan [het adres], postcode [postcode], kadastraal bekend [woonplaats] en [woonplaats], sectie [sectieletter] en [sectieletter], nummer [A] en [B], groot 0 hectare 12 are 10 centiare, tegen een koopsom van €392.500,-”.
Ook in de latere beëindigingsovereenkomst en akte van verdeling en levering worden beide percelen gezamenlijk genoemd en in de verdeling betrokken. Zowel in de overeenkomst van 24 oktober 2006 als in de latere overeenkomst en akte wordt gesproken over een bedrag van € 65.000,- dat de man aan de vrouw diende te betalen voor het huis aan [het adres] te [woonplaats]. Niet valt in te zien dat partijen eerst alleen zijn uitgegaan van de woning, kadastraal bekend [woonplaats], sectie [sectieletter], nummer [A] en dat zij vervolgens bij latere overeenkomst en akte van beide percelen zijn uitgegaan.
Gelet op het voorgaande volgt het hof de man niet in zijn stelling dat met het woonhuis aan [het adres] alleen het registergoed bekend in het kadaster onder [woonplaats], sectie [sectieletter], nummer [A] is bedoeld. De tweede grief van de man faalt.
3.10.
De rechtbank heeft geoordeeld dat zal worden uitgegaan van een verdeling van de overwaarde bij helfte.
3.10.1.
In zijn derde grief stelt de man dat de rechtbank er geen rekening mee heeft gehouden dat de vordering van de vrouw berust op een situatie waarin al jaren geen gemeenschap van goederen meer bestaat. In de door de man betwiste overeenkomst is geen verdeelsleutel overeengekomen. De man acht het niet redelijk om tot verdeling bij helfte over te gaan omdat hij voor de uitkoop van de vrouw een lening heeft moeten afsluiten waarover hij rente betaalt, omdat hij tot de datum van levering de overige hypothecaire lasten, eigenaarslasten en onderhoudskosten heeft gedragen en de vrouw hierin niets heeft bijgedragen en de man sinds 13 februari 2007 volledig eigenaar is. De gemeenschap van goederen is toen opgehouden te bestaan.
3.10.2.
De vrouw stelt dat partijen, wanneer zij spraken over een verdeling van de overwaarde, altijd een verdeling bij helfte voor ogen hebben gehad. Een boedelscheiding betreft in beginsel ook altijd een verdeling 50/50. De man laat na aan te geven wat dan wel billijk zou zijn.
3.10.3.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het wettelijk uitgangspunt bij een verdeling van een algehele gemeenschap van goederen is dat deze bij helfte tussen partijen wordt verdeeld nu de aandelen van de deelgenoten gelijk zijn (artikel 3:166 Bugerlijk Wetboek). De vraag is derhalve of partijen in de overeenkomst van 24 oktober 2006 beoogd hebben van dit wettelijk uitgangspunt af te wijken.
Ook de uitleg van het betreffende begrip (“de overwaarde delen”) in de overeenkomst van 24 oktober 2006 geschiedt aan de hand van de in 3.8.1. geformuleerde Haviltex-maatstaf.
Het hof stelt vast dat bij de verdeling van de gemeenschap van goederen partijen ieder de helft hebben ontvangen. Zonder nadere motivering door de man valt niet in te zien waarom partijen in de overeenkomst van 24 oktober 2006 met “de overwaarde delen” iets anders hebben bedoeld dan verdeling van die overwaarde bij helfte. Niet gebleken is dat verdeling bij helfte naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid voor de man onaanvaardbaar zou zijn. De door de man in de memorie van grieven onder 3.2 genoemde omstandigheden kunnen hiertoe evenmin leiden. Indien de man tot een andere verdeling dan een verdeling bij helfte had willen komen, dan had hij hierover in de overeenkomst van 24 oktober 2006 nadere afspraken met de vrouw dienen te maken.
De derde grief van de man faalt eveneens.
3.11.
De rechtbank heeft de in de overeenkomst van 24 oktober 2006 genoemde overwaarde vastgesteld op € 288.848,44. De rechtbank heeft op de verkoopprijs van € 392.500,- de (hypothecaire) schulden bij de Rabobank (€ 20.420,11 en € 42.428,45), de Postbank
(€ 29.794,69) en Dexia (€ 3.701,71) alsmede de kosten van de notaris (€ 470,05) en de makelaar € 6.836,55) in mindering gebracht.
3.11.1.
In zijn vierde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de betekenis van “overwaarde” in de overeenkomst van 24 oktober 2006 aan de hand van de Haviltex-maatstaf uitgelegd dient te worden. De man betwist immers het bestaan en de ondertekening van die overeenkomst. De man stelt dat met alle hypotheken die op de woning rusten rekening dient te worden gehouden, zodat er geen vordering van de vrouw resteert.
In zijn vijfde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de waarde van de woning in mei 2011 en van de schulden in oktober 2006. De man stelt dat ofwel gerekend moet worden met de waarde en schulden in oktober 2006 ofwel met de waarde en schulden per mei 2011. De man stelt dat als peildatum heeft te gelden 14 december 2006, zijnde de datum waarop de overeenkomst van 1 december 2006 is ingeschreven. De man verwijst naar een door hem op 22 januari 2007 ondertekend stuk waaruit blijkt van welke waarde en van welke verdeling partijen bij het uiteengaan zijn uitgegaan. De overwaarde is in dat stuk gesteld op € 145.950,62 waarvan de helft aan de vrouw toekomt en waarvan de vrouw reeds een bedrag van € 65.000,- heeft ontvangen en waarvan haar dus nog een bedrag van € 7.975,31 toekomt. Daarbij is echter nog geen rekening gehouden met de waarde van de ontvangen boedel en de kosten die door de man zijn gemaakt om de overwaarde in stand te houden.
3.11.2.
De vrouw stelt dat de man geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen zodat een en ander vast staat en kan worden overgaan tot toepassing van de Haviltex-maatstaf. Indien van de restschuld ten tijde van de verkoop zou worden uitgegaan, dan heeft de man het in de hand om de rechten uit hoofde van de overeenkomst van 24 oktober 2006 illusoir te maken. De door de man opgevoerde verrekenposten hadden partijen bij het sluiten van de overeenkomst niet voor ogen.
3.11.3.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof verwijst voor wat betreft de opmerkingen van de man over het bestaan van de overeenkomst naar rov. 3.5. Ook hier dient het hof de Haviltex-maatstaf te hanteren om te bepalen wat onder “overwaarde” dient te worden verstaan. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, tot het oordeel is gekomen dat met overwaarde wordt bedoeld de prijs waartegen het huis op 2 mei 2011 is geleverd aan een derde, te weten € 392.500,- op welk bedrag in mindering dienen te worden gebracht de kosten van de notaris en de makelaar, alsmede de ten tijde van de verdeling bestaande gemeenschappelijke schulden, in totaal € 103.651,56. Niet valt in te zien waarom met de hypothecaire schulden van na 24 oktober 2006 rekening zou moeten worden gehouden.In dit verband wordt opgemerkt dat de man niet heeft gesteld dat de waardestijging, althans een deel daarvan, is gerealiseerd door investeringen die met door de man aangegane hypothecaire leningen zijn gefinancierd. In de overeenkomst van 24 oktober 2006 is daarover immers niets opgenomen. De vierde grief van de man faalt.
Dat voor de bepaling van de overwaarde van de woning niet van de verkoopprijs dient te worden uitgegaan maar van de waarde op 14 december 2006 volgt het hof niet. Het is immers de bedoeling van partijen geweest een waardestijging na 14 december 2006 te verrekenen. Indien van een andere waarde dan de verkoopprijs van de woning zou moeten worden uitgegaan, dan hadden partijen dit logischerwijs in de overeenkomst van 24 oktober 2006 vastgelegd.
De door de man gestelde kosten voor onderhoud en inboedel zijn onvoldoende onderbouwd zodat het hof daarmee, evenals de rechtbank, geen rekening zal houden. Met andere door de man opgevoerde kosten houdt het hof evenmin rekening nu hierover in de overeenkomst van 24 oktober 2006 niets is opgenomen. Ook de vijfde grief van de man faalt.
3.12.
Uit het voorgaande volgt dat het beroepen vonnis dient te worden bekrachtigd.
3.13.
Het hof zal de proceskosten op de hierna te noemen wijze compenseren nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, aldus dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.Th.M. Raab, O.G.H. Milar en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 februari 2015.