ECLI:NL:GHSHE:2015:4446

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 november 2015
Publicatiedatum
4 november 2015
Zaaknummer
20-000392-15
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor geluidsoverlast en schadevergoeding aan buren

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 50 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden, met bijzondere voorwaarden, wegens het opzettelijk en stelselmatig veroorzaken van geluidsoverlast aan zijn buren. De zaak kwam voort uit meerdere incidenten van geluidsoverlast die de buren hinderden, waarbij de verdachte onder andere verklaarde dat hij 's nachts een radio gebruikte om zijn buren te pesten. Het hof heeft de bewijsvoering van de rechtbank bevestigd, ondanks verweren van de verdediging over de stelselmatigheid van de gedragingen en de rechtmatigheid van het binnentreden van de politie in de woning van de verdachte. De rechtbank had eerder al een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partijen, die door het hof is bevestigd en uitgebreid met proceskosten. De verdachte is ook veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan de benadeelde partijen, die de impact van de geluidsoverlast op hun leven hebben beschreven. Het hof heeft de straffen en de schadevergoedingen in overeenstemming met de ernst van de feiten en de omstandigheden van de verdachte vastgesteld, waarbij rekening is gehouden met zijn leeftijd en psychische toestand.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 20-000392-15
Uitspraak: 4 november 2015
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch,

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 27 januari 2015 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken met de parketnummers 01-845334-14 en 01-178660-13, tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1938,
wonende te [adres] , [woonplaats] .
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte, zijn raadsman, de benadeelde partijen en de medewerkster van Slachtofferhulp naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen, met dien verstande dat het hof aan ieder van de benadeelde partijen ter zake van proceskosten in hoger beroep een bedrag van € 38,42 zal toekennen.
Door de verdediging is:
- primair bepleit dat de verdachte wordt vrijgesproken van al hetgeen aan de verdachte ten laste is gelegd;
  • subsidiair een strafmaatverweer gevoerd;
  • verzocht om teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen;
  • verweer gevoerd tegen de vorderingen van de benadeelde partijen.
Vonnis waarvan beroep
Met verbetering en verbeterde lezing van het vonnis van de rechtbank, in die zin dat in de eerste voetnoot in de plaats van het parketnummer 01/845334-14 wordt gelezen het parketnummer 01/178660-13, en met aanvulling van de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen met de hierna weer te geven inhoud van het proces-verbaal van het verhoor van de verdachte door de rechter-commissaris op 3 december 2013 en met aanvulling van de bewijsoverweging zoals hierna opgenomen, verenigt het hof zich met het vonnis van de rechtbank en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft:
  • de motivering van de verwerping van het verweer dat de politie op 10 mei 2014 niet rechtmatig in de woning van de verdachte is binnengetreden;
  • de door de rechtbank bepaalde duur van de aan de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf verbonden proeftijd;
  • de beslissing van de rechtbank om de op grond van artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht gestelde (bijzondere) voorwaarden en het op grond van artikel 14d van dat wetboek uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar te verklaren;
  • de beslissingen van de rechtbank op de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] ;
  • de door de rechtbank opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
Op grond van hetgeen hierna wordt overwogen en beslist zal het hof het vonnis van de rechtbank vernietigen voor wat betreft de opgelegde straffen en maatregel, alsmede voor wat betreft de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen.
Beoordeling van de zaak in hoger beroep
Met betrekking tot de zaak met het parketnummer 01-178660-13 heeft de raadsman van de verdachte primair betoogd dat onvoldoende wettig bewijs voorhanden is om te kunnen komen tot bewezenverklaring van het in de tenlastelegging voorkomende bestanddeel ‘stelselmatig’. De raadsman stelt zich in dit verband op het standpunt dat de bewijsmiddelen voornamelijk verklaringen bevatten die direct of indirect afkomstig zijn van aangeefster [benadeelde 1] , die niet of slechts zeer beperkt worden ondersteund door andere bewijsmiddelen. Volgens de raadsman ligt dit alleen voor wat betreft de incidenten op
9 oktober 2012 en 8 januari 2013 anders.
Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat er slechts voldoende wettig bewijs is voor de periode april 2012 tot en met 9 oktober 2012.
Het hof overweegt als volgt.
Naar het oordeel van het hof wordt hetgeen de verdediging hier stelt weerlegd door de inhoud van de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen en de verklaring die de verdachte op 3 december 2013 ten overstaan van de rechter-commissaris heeft afgelegd. De verdachte heeft toen, nadat hem de inhoud van de tenlastelegging was voorgehouden, onder meer verklaard dat ‘de dingen’ die in de tenlastelegging staan wel kloppen, behalve het springen van de tafel, dat er zoveel politieagenten bij hem aan de deur zijn geweest dat hij niet meer weet wanneer wat gebeurd is en dat hij ’s nachts een radio met afstandsbediening heeft gebruikt om de buren te pesten. Weliswaar is een aantal van de incidenten waarvan uit de bewijsmiddelen blijkt niet nader gespecificeerd naar datum en tijd, maar niettemin staat naar het oordeel van het hof met voldoende zekerheid vast dat ook die incidenten hebben plaatsgevonden in de periode van 1 februari 2012 tot en met 15 mei 2013, zoals door de rechtbank bewezen verklaard. In zijn geheel bezien kan aan al deze incidenten tezamen een zekere stelselmatigheid niet ontzegd worden en kan dus op grond van voldoende wettig bewijs tot een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘stelselmatig’ worden geconcludeerd. Het hof verwerpt op grond van het vorenstaande zowel het primaire als het subsidiaire bewijsverweer.
De raadsman van de verdachte heeft voorts nog betoogd dat de verdachte slechts reageerde op door hem ervaren geluidsoverlast van de zijde van aangeefster en haar gezin.
Het hof overweegt hieromtrent dat op geen enkele wijze aannemelijk is geworden dat aangeefster, veelal in de nachtelijke uren, geluidsoverlast heeft veroorzaakt waarop de verdachte reageerde. Maar zelfs als dat wel het geval was, gaat het niet aan dat de verdachte voor eigen rechter speelt door daarop te reageren en geluidsoverlast te veroorzaken jegens aangeefster en haar gezinsleden. In de plaats daarvan had de verdachte andere wegen moeten bewandelen om een einde te maken aan de door hem ervaren geluidsoverlast.
Met betrekking tot de zaak met het parketnummer 01-845334-14 heeft de raadsman van de verdachte allereerst betoogd dat de politie op 10 mei 2014 onrechtmatig is binnengetreden in de woning van de verdachte, zodat de bewijsmiddelen die uit dat binnentreden voortvloeien uitgesloten dienen te worden. De raadsman heeft hier aan toegevoegd dat de machtiging tot binnentreden in de woning van de verdachte niet afgegeven had mogen worden omdat geen sprake was dringende noodzakelijkheid om de verdachte aan te houden.
Het hof overweegt als volgt.
In het door hoofdagent [verbalisant 1] opgemaakte proces-verbaal ‘binnentreden woning’ (dossierpagina’s 22 en 23) is verwoord dat hij, [verbalisant 1] , vergezeld door [verbalisant 2] , agent van politie, op 10 mei 2014 omstreeks 00.58 uur door de echtgenote van de verdachte in de woning is binnengelaten nadat hij, [verbalisant 1] , haar zijn legitimatiebewijs had getoond en het doel van zijn komst had medegedeeld. Het hof ziet geen aanleiding om aan deze gang van zaken te twijfelen. Dit betekent dat het ervoor gehouden moet worden dat verbalisant [verbalisant 1] met toestemming van de bewoonster de woning is binnengegaan en dat geen gebruik is gemaakt van de afgegeven machtiging om zonder toestemming van de bewoner de woning binnen te treden. Het verweer dat onrechtmatig is binnengetreden mist derhalve feitelijke grondslag en wordt daarom verworpen. Het hof is voorts van oordeel dat, gezien de feitelijke gang van zaken bij het betreden van de woning van de verdachte, in het midden kan blijven of bij het afgeven van de daartoe strekkende machtiging dat tussen middernacht en 6 uur ’s morgens in de woning van de verdachte kon worden binnengetreden voldaan was aan het vereiste dat dat binnentreden dringend noodzakelijk was. Ook in zoverre wordt het rechtmatigheidsverweer verworpen.
Voorts heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat de verklaring die door [benadeelde 1] op 10 mei 2014 ten overstaan van de politie is afgelegd (dossierpagina’s 44 e.v.) niet als tweede bewijsmiddel - naast de aangifte van [benadeelde 2] - voor het bewijs gebruikt kan worden, omdat [benadeelde 2] mede namens [benadeelde 1] aangifte heeft gedaan.
Naar het oordeel van het hof vindt die stelling van de verdediging geen steun in het recht, zodat het hof aan die stelling voorbij gaat.
De raadsman van de verdachte heeft voorts ook hier betoogd dat onvoldoende wettig bewijs voorhanden is om te kunnen komen tot bewezenverklaring van het in de tenlastelegging voorkomende bestanddeel ‘stelselmatig’.
Naar het oordeel van het hof wordt de stelling van de verdediging dat de gedragingen van de verdachte geen stelselmatig karakter hebben ook hier weerlegd door de inhoud van de door de rechtbank gebruikte wettige bewijsmiddelen. Weliswaar is een aantal van de incidenten waarvan uit de bewijsmiddelen blijkt niet nader gespecificeerd naar datum en tijd, maar niettemin staat naar het oordeel van het hof met voldoende zekerheid vast dat ook die incidenten hebben plaatsgevonden in de periode van 1 april 2014 tot en met 10 mei 2014, zoals door de rechtbank bewezen verklaard. In zijn geheel bezien kan aan al deze incidenten tezamen een zekere stelselmatigheid niet ontzegd worden, zodat het verweer van de verdediging ook hier wordt verworpen.
Op te leggen straffen en maatregel
De rechtbank heeft de verdachte voor beide ten laste gelegde en bewezen verklaarde strafbare feiten tezamen veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 50 uren subsidiair 25 dagen hechtenis, alsmede tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden met een proeftijd van drie jaren. De rechtbank heeft aan de voorwaardelijk opgelegde straf een aantal bijzondere gedragsvoorwaarden verbonden en deze, alsmede het door de reclassering op de naleving van die voorwaarden uit te oefenen toezicht, op de voet van het bepaalde in artikel 14e van het Wetboek van Strafrecht dadelijk uitvoerbaar verklaard.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof de beslissingen van de rechtbank ten aanzien van de opgelegde straffen integraal zal overnemen.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat het hof zal volstaan met oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken en daaraan geen bijzondere voorwaarden zal verbinden.
Bij de bepaling van de op te leggen straffen heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdachte heeft zich gedurende lange tijd en bij herhaling en veelal in de voor de nachtrust bestemde tijd schuldig gemaakt aan het veroorzaken van (geluids)overlast, bestaande uit het vele malen achter elkaar trekken aan een koord van een lichtschakelaar, het kloppen met een voorwerp of het schrapen met een schaar op de tussenmuur en het laten stuiteren van een hard voorwerp, zoals een moer, op een bureaublad, waarvan zijn buren [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en hun jonge kind veel hinder hebben ondervonden. Aldus heeft de verdachte op onacceptabele wijze inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van zijn slachtoffers. De impact van de voortdurende gedragingen van de verdachte op het welbevinden van de slachtoffers komt treffend naar voren in de slachtofferverklaringen, waarin de slachtoffers onder meer hebben aangegeven dat zij door de geluidsoverlast slecht slapen, dat zij zich thuis in hun woning niet kunnen ontspannen, dat zij van de geluidsoverlast ernstige stress, frustratie en woede ondervinden en dat zij psychisch lijden onder de situatie.
Met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de ernst van de bewezen verklaarde feiten niet voldoende tot uitdrukking komt wanneer zou worden volstaan met oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken, zoals door de verdediging is bepleit.
Bij de straftoemeting houdt het hof in het voordeel van de verdachte rekening met zijn leeftijd (verdachte is thans bijna 77 jaar), met het gegeven dat de verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen en met het gegeven dat de psychiater E.M.M. Mol in zijn rapport van 7 juli 2014 concludeert dat de verdachte lijdt aan een paranoïde waanstoornis en dat hij voor de hem verweten feiten als verminderd toerekeningsvatbaar kan worden beschouwd.
Rekening houdend met deze aspecten en de ernst van het bewezen verklaarde acht het hof de door de rechtbank opgelegde straffen, te weten een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf, op zichzelf passend en geboden. Met oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf beoogt het hof enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking te brengen en anderzijds de strafoplegging dienstbaar te maken aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Gelet op de daartoe strekkende adviezen van de psychiater en de reclassering zal het hof, anders dan door de raadsman bepleit, aan de voorwaardelijk op te leggen straf de hierna weer te geven bijzondere voorwaarden verbinden. Ook zal het hof de reclassering opdracht geven toezicht te houden op de naleving van die voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden. Het hof ziet evenwel, anders dan de rechtbank, geen aanleiding om nu nog aan de voorwaardelijke gevangenisstraf een proeftijd van drie jaren te verbinden en evenmin om de bijzondere voorwaarden en het uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar te verklaren. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de door de psychiater en de reclassering geadviseerde ambulante behandeling van de verdachte inmiddels is aangevangen.
Schadevergoeding ten behoeve van [benadeelde 2]
heeft zich in eerste aanleg als benadeelde partij in het strafproces gevoegd. Blijkens het ‘voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces’ d.d. 6 januari 2015 heeft [benadeelde 2] een (herziene) vordering ingediend, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.368,85, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade.
Ter terechtzitting in eerste aanleg is deze schadevordering nog met een bedrag van € 18,00 verhoogd, zodat in eerste aanleg in hoofdsom een totaalbedrag van € 1.386,85 geclaimd werd, waarvan € 1.000,00 ter zake van immateriële schade en € 386,85 ter zake van materiële schade.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] is door de rechtbank toegewezen tot een bedrag van € 1.236,85, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag van de algehele voldoening.
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van zijn vordering, met dien verstande dat de vordering ter zake van materiële schade aanvankelijk is beperkt tot een bedrag van € 368,85.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de benadeelde partij [benadeelde 2] evenwel te kennen gegeven te persisteren bij zijn oorspronkelijke vordering. Daarnaast heeft de benadeelde partij [benadeelde 2] ter terechtzitting in hoger beroep vergoeding gevorderd van een bedrag van € 38,42 ter zake van de door hem gemaakte reiskosten ten behoeve van het slachtoffergesprek met de advocaat-generaal op 19 oktober 2015 en het bijwonen van de terechtzitting van het hof van 21 oktober 2015.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] zal toewijzen overeenkomstig de beslissing van de rechtbank en dat het hof daarnaast ter zake van proceskosten in hoger beroep een bedrag van € 38,42 aan de benadeelde partij zal toekennen.
De raadsman van de verdachte heeft primair geconcludeerd tot ongegrondverklaring en afwijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] en subsidiair tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in zijn vordering omdat de behandeling ervan een onevenredige belasting van het strafproces oplevert.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat het in het vonnis van de rechtbank (pagina 11) vermelde bedrag van € 536,85 verbeterd moet worden gelezen als € 386,85.
Uitgaande van de opgave van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter terechtzitting in hoger beroep is zijn vordering aan het oordeel van het hof onderworpen tot een totaalbedrag van € 1.386,85, waarvan een bedrag van € 1.000,00 ter zake van immateriële schade en een bedrag van € 386,85 ter zake van materiële schade.
Het hof acht bewezen dat de verdachte opzettelijk stelselmatig inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde partij [benadeelde 2] . Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 2] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof is van oordeel, anders dan door de raadsman van de verdachte naar voren is gebracht, dat niet vast is komen te staan dat de benadeelde partij [benadeelde 2] zelf de gewraakte gedragingen van de verdachte heeft uitgelokt. Derhalve is niet aannemelijk geworden dat sprake is van gedeelde schuld en verwijtbaarheid, die aan toewijzing van de vordering in de weg zou kunnen staan. De verdachte is derhalve gehouden tot vergoeding van de schade van de benadeelde partij [benadeelde 2] .
Het hof begroot de door de benadeelde partij [benadeelde 2] geleden immateriële schade in redelijkheid, overeenkomstig de beslissing van de rechtbank, op een bedrag van
€ 850,00.
De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende onderdelen:
kosten plaatsen voorzetwand (€ 299,69 + € 18,00) € 317,69
reiskosten:
- retour thuisadres-politie € 5,21
- retour thuisadres-slachtofferhulp Eindhoven € 7,56
- retour thuisadres-bouwmarkten (totaal) € 17,97
- retour thuisadres-slachtofferhulp Den Bosch € 19,21
- retour thuisadres-arrondissementsparket Den Bosch
€ 19,21 +
€ 69,16 +
Totaal: € 386,85
Anders dan de raadsman van de verdachte - die zich op het standpunt heeft gesteld dat de kosten van het plaatsen van de voorzetwand en de daarmee samenhangende reiskosten niet door het delict zijn veroorzaakt en dat de gevorderde kosten zijn gemaakt ter verfraaiing en verhoging van het wooncomfort - is het hof van oordeel dat de onderhavige kosten rechtstreeks in verband staan met het bewezen verklaarde in de zaak met het parketnummer 01-845334-14, waarbij het hof in aanmerking neemt dat de benadeelde partij [benadeelde 2] reeds eerder geconfronteerd is geweest met de door de verdachte veroorzaakte geluidsoverlast, zoals bewezen is verklaard in de zaak met het parketnummer 01-178660-13. Uit de aangifte van [benadeelde 2] d.d. 10 mei 2014 blijkt verder dat de buurman (verdachte) een aantal weken eerder weer is begonnen met het veroorzaken van geluidsoverlast. Het gegeven dat uit de door de benadeelde partij overgelegde bescheiden blijkt dat hij in de periode vanaf 18 april 2014 tot en met 9 juni 2014 aankopen heeft gedaan met het oog op het plaatsen van een voorzetwand - derhalve tijdens en kort na de periode waarin het bewezen verklaarde in de zaak met het parketnummer 01-845334-14 plaatsvond - maakt dat de daarmee gemoeide kosten naar het oordeel van het hof kunnen worden gezien als rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde en noodzakelijk gemaakt ter beperking van verdere (psychische) schade aan de zijde van de benadeelde partij.
Naar het oordeel van het hof zijn derhalve de kosten van het plaatsen van de voorzetwand
(€ 317,69) en de daarmee samenhangende reiskosten in verband met het bezoeken van bouwmarkten (in totaal € 17,97) geheel toewijsbaar als rechtstreeks door het strafbaar feit geleden schade in de zin van artikel 51f lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
Tot de hiervoor bedoelde categorie rekent het hof voorts de door de benadeelde partij
[benadeelde 2] geleden schade ter zake van de hierboven genoemde reiskosten ad
€ 5,21 (naar het politiebureau te Best). Evenals de rechtbank acht het hof de vordering ter zake van deze kosten op de voet van artikel 51f, lid 1 Sv toewijsbaar .
Dat ligt anders ten aanzien van de als schade als bedoeld in genoemd artikel door de benadeelde partij [benadeelde 2] gevorderde en onder de vigeur van die bepaling door de rechtbank toegewezen schade ter zake van de reiskosten ad € 7,56 en € 19,21 ten behoeve van de bezoeken aan Slachtofferhulp Eindhoven respectievelijk Slachtofferhulp
’s-Hertogenbosch en de reiskosten ten behoeve van het slachtoffergesprek met de officier van justitie ten bedrage van € 19,21. Deze kosten moeten naar het oordeel van het hof worden beschouwd als proceskosten, waarover de rechter op grond van artikel 592a Sv een beslissing dient te geven.
Dat geldt derhalve ook voor de in hoger beroep door de benadeelde partij [benadeelde 2] gevorderde reiskosten ad in totaal € 38,42 in verband met het slachtoffergesprek met de advocaat-generaal en het bijwonen van de terechtzitting van het hof.
Het hof zal de verdachte, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de door de benadeelde partij [benadeelde 2] noodzakelijk gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 84,40. Het hof stelt deze kosten voor de behandeling van de zaak in eerste aanleg op een bedrag van € 45,98 en voor de behandeling in hoger beroep op een bedrag van € 38,42.
Met betrekking tot de door de benadeelde partij [benadeelde 2] gevorderde wettelijke rente overweegt het hof als volgt.
Het gaat in deze zaak om zich repeterende gedragingen van de verdachte. De benadeelde partij heeft niet (expliciet) aangegeven en ook anderszins is niet gebleken op welk concreet moment (welk deel van) de schade is ingetreden. Het hof ziet hierin aanleiding om, anders dan de rechtbank, de wettelijke rente over het bedrag van de rechtstreeks door het strafbaar feit geleden schade toe te wijzen vanaf 10 mei 2014, zijnde de einddatum van de bewezen verklaarde pleegperiode.
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de beslissingen van de rechtbank op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] vernietigen en opnieuw recht doen als hierna te melden.
Het hof ziet aanleiding om te dezer zake tevens de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan de verdachte op te leggen tot een bedrag van
€ 1.190,87, te vermeerderen met de wettelijke rente, nu de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Aangezien de hiervoor bedoelde reiskosten niet als rechtstreekse schade van het strafbare feit zijn aan te merken, kunnen deze ook niet in aanmerking worden genomen bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Schadevergoeding ten behoeve van [benadeelde 1]
heeft zich in eerste aanleg als benadeelde partij in het strafproces gevoegd. Blijkens het ‘voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces’ d.d. 6 januari 2015 heeft [benadeelde 1] een (herziene) vordering ingediend, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.250,95, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade.
Het gevorderde totaalbedrag van € 2.250,95 bestaat voor een deel, groot € 2.200,00 uit immateriële schade en voor het resterende deel, groot € 50,95 uit materiële schade.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] is door de rechtbank toegewezen tot een bedrag van € 1.550,95, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag van de algehele voldoening.
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van haar vordering. Daarnaast heeft de benadeelde partij [benadeelde 1] ter terechtzitting in hoger beroep vergoeding gevorderd van een bedrag van € 38,42 ter zake van de door haar gemaakte reiskosten ten behoeve van het slachtoffergesprek met de advocaat-generaal op 19 oktober 2015 en het bijwonen van de terechtzitting van het hof van 21 oktober 2015.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] zal toewijzen overeenkomstig de beslissing van de rechtbank en dat het hof daarnaast ter zake van proceskosten in hoger beroep een bedrag van € 38,42 aan de benadeelde partij zal toekennen.
De raadsman van de verdachte heeft primair geconcludeerd tot ongegrondverklaring en afwijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] en subsidiair tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in haar vordering omdat de behandeling ervan een onevenredige belasting van het strafproces oplevert.
Het hof overweegt als volgt.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] ten bedrage van
€ 2.250,95, waarvan een bedrag van € 2.200,00 ter zake van immateriële schade en een bedrag van € 50,95 ter zake van materiële schade, is in volle omvang aan het oordeel van het hof onderworpen.
Het hof acht bewezen dat de verdachte opzettelijk stelselmatig inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde partij [benadeelde 1] . Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 1] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof is van oordeel, anders dan door de raadsman van de verdachte naar voren is gebracht, dat niet vast is komen te staan dat de benadeelde partij [benadeelde 1] zelf de gewraakte gedragingen van de verdachte heeft uitgelokt. Derhalve is niet aannemelijk geworden dat sprake is van gedeelde schuld en verwijtbaarheid, die aan toewijzing van de vordering in de weg zou kunnen staan. De verdachte is derhalve gehouden tot vergoeding van de schade van de benadeelde partij [benadeelde 1] .
Het hof begroot de door de benadeelde partij [benadeelde 2] geleden immateriële schade in redelijkheid, overeenkomstig de beslissing van de rechtbank, op een bedrag van
€ 1.500,00.
De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende onderdelen:
eigen bijdrage zorgverzekeraar € 19,25
reiskosten:
- retour thuisadres-politie € 5,21
- retour thuisadres-slachtofferhulp Eindhoven € 7,28
- retour thuisadres-zitting rechtbank Oost-Brabant
€ 19,21 +
€ 31,70 +
Totaal: € 50,95
Anders dan de raadsman van de verdachte - die zich op het standpunt heeft gesteld dat de post ‘eigen bijdrage zorgverzekeraar’ niet voor vergoeding in aanmerking komt omdat geen wetenschappelijke onderbouwing voorhanden is van de stelling dat de problemen met de borstvoeding die de benadeelde partij [benadeelde 1] ondervond het gevolg zijn van de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte - is het hof van oordeel dat de onderhavige kosten ad € 19,25 rechtstreeks in verband staan met het bewezen verklaarde in de zaak met het parketnummer 01-178660-13. Het hof acht algemeen bekend dat stress een negatieve invloed kan hebben op de borstvoeding. De kosten van de door de huisarts voorgeschreven medicatie ter bevordering van de borstvoeding, die niet door de zorgverzekeraar van de benadeelde partij [benadeelde 1] zijn vergoed, zijn derhalve aan te merken als rechtstreeks gevolg van de laakbare gedragingen van de verdachte.
Tot de rechtstreeks door het strafbaar feit geleden schade in de zin van artikel 51f lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) rekent het hof voorts de door de benadeelde partij
[benadeelde 1] geleden schade ter zake van de hierboven genoemde reiskosten ad
€ 5,21 (naar het politiebureau te Best). Evenals de rechtbank acht het hof de vordering ter zake van deze kosten op de voet van artikel 51f, lid 1 Sv toewijsbaar.
Dat ligt anders ten aanzien van de als schade als bedoeld in genoemd artikel door de benadeelde partij [benadeelde 1] gevorderde en onder de vigeur van die bepaling door de rechtbank toegewezen schade ter zake van de reiskosten ad € 7,28 en € 19,21 ten behoeve van de bezoek aan Slachtofferhulp Eindhoven respectievelijk het bijwonen van de zitting van de rechtbank op 6 augustus 2014. Deze kosten moeten naar het oordeel van het hof worden beschouwd als proceskosten, waarover de rechter op grond van artikel 592a Sv een beslissing dient te geven.
Dat geldt derhalve ook voor de in hoger beroep door de benadeelde partij [benadeelde 1] gevorderde reiskosten ad in totaal € 38,42 in verband met het slachtoffergesprek met de advocaat-generaal en het bijwonen van de terechtzitting van het hof.
Het hof zal de verdachte, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de door de benadeelde partij [benadeelde 1] noodzakelijk gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 64,91. Het hof stelt deze kosten voor de behandeling van de zaak in eerste aanleg op een bedrag van € 26,49 en voor de behandeling in hoger beroep op een bedrag van € 38,42.
Met betrekking tot de door de benadeelde partij [benadeelde 1] gevorderde wettelijke rente overweegt het hof als volgt.
Het gaat in deze zaak om zich repeterende gedragingen van de verdachte. De benadeelde partij heeft niet (expliciet) aangegeven en ook anderszins is niet gebleken op welk concreet moment (welk deel van) de schade is ingetreden. Het hof ziet hierin aanleiding om, anders dan de rechtbank, de wettelijke rente over het bedrag van de rechtstreeks door het strafbaar feit geleden schade toe te wijzen vanaf 15 mei 2013, zijnde de einddatum van de bewezen verklaarde pleegperiode.
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de beslissingen van de rechtbank op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] vernietigen en opnieuw recht doen als hierna te melden.
Het hof ziet aanleiding om te dezer zake tevens de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan de verdachte op te leggen tot een bedrag van
€ 1.524,46, te vermeerderen met de wettelijke rente, nu de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Aangezien de hiervoor bedoelde reiskosten niet als rechtstreeks schade door het strafbare feit zijn aan te merken, kunnen deze ook niet in aanmerking worden genomen bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Beslag
Het hof heeft vastgesteld dat de beslaglijst in de zaak met het parketnummer 01-845334-14 slechts de moeren en ringen en de schaar bevat. Uit de processtukken blijkt echter dat ook in de zaak met het parketnummer 01-178660-13 voorwerpen onder de verdachte in beslag zijn genomen. Het hof zal, evenals de rechtbank, over alle voorwerpen een beslissing geven.
Het hof zal de hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, volgens opgave van de verdachte aan hem toebehorend, verbeurd verklaren, nu het voorwerpen zijn met betrekking tot welke het ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 14d, 22c, 22d, 24c, 33, 33a, 36f, 57, 60a en 285b van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straffen en maatregel en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
50 (vijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen hechtenis;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering
zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden;
bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter
later anders mocht gelasten omdat de verdachte:
  • zich voor het einde van een proeftijd van
  • of ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken,
  • of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden,
  • of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen,
  • dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
stelt als bijzondere voorwaarden:
  • dat de veroordeelde zich binnen twee dagen na de datum van dit arrest zal melden bij de stichting Reclassering Nederland, Advies- & Toezichtunit 3 Zuid, gevestigd te 's-Hertogenbosch, Eekbrouwersweg 6 (telefoon: 073-6408080) en zich vervolgens bij die stichting zal melden zo frequent en zo lang als de reclassering dit noodzakelijk acht;
  • dat de verdachte zich gedurende de proeftijd zal laten behandelen en begeleiden door of via de (forensische) psychiatrie - het Forensisch ACT-team of soortgelijke ambulante forensische zorg, zulks ter beoordeling van de reclassering, waarbij de verdachte zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandelaar worden gegeven;
geeft opdracht aan de Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
  • vijf stuks bevestigingsmateriaal (drie moeren en twee ringen);
  • een schaar;
  • tien meter touw;
  • een zak hout (mandje met blokken);
  • geluidsapparatuur merk Philips, kleur grijs, inclusief CD van Jan Siebelink;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het in de zaak met parketnummer 01-845334-14 bewezen verklaarde tot een bedrag van
€ 1.190,87 (duizend eenhonderdnegentig euro en zevenentachtig cent), bestaande uit € 340,87 (driehonderdveertig euro en zevenentachtig cent) aan materiële schade en € 850,00 (achthonderdvijftig euro) aan immateriële schade,en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde 2] te betalen;
verklaart de benadeelde partij [benadeelde 2] in de vordering voor het overige
niet ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2014 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2014 tot aan de dag der algehele voldoening;
verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij [benadeelde 2] gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 84,40 (vierentachtig euro en veertig cent);
legt aan de verdachte de verplichting op om ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 2] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 01-845334-14 bewezen verklaarde aan de Staat te betalen een bedrag van
€ 1.190,87 (duizend honderdnegentig euro en zevenentachtig cent), bestaande uit € 340,87 (driehonderdveertig euro en zevenentachtig cent) aan materiële schade en € 850,00 (achthonderdvijftig euro) aan immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal
te vervangen door
21 (eenentwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2014 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2014 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom, dat indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het in de zaak met het parketnummer 01-178660-13 bewezen verklaarde tot een bedrag van
€ 1.524,46 (duizend vijfhonderdvierentwintig euro en zesenveertig), bestaande uit € 24,46 (vierentwintig euro en zesenveertig cent) aan materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade,
en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde 1] te betalen;
verklaart de benadeelde partij [benadeelde 1] in de vordering tot schadevergoeding voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 15 mei 2013 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 15 mei 2013 tot aan de dag der algehele voldoening;
verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 64,91 (vierenzestig euro en eenennegentig cent);
legt aan de verdachte de verplichting op om ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 01-178660-13 bewezen verklaarde aan de Staat te betalen een bedrag van
€ 1.524,46 (duizend vijfhonderdvierentwintig euro en zesenveertig), bestaande uit € 24,46 (vierentwintig euro en zesenveertig cent) aan materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade,bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen hechtenismet dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 15 mei 2013 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 15 mei 2013 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde 1] in zoverre komt te vervallen en andersom, dat indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor al het overige.
Aldus gewezen door
mr. F.C.J.E. Meeuwis, voorzitter,
mr. Y.G.M. Baaijens- van Geloven en mr. M.I.A. Schlaghecke-Bouman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van dhr. J.M.A.W. Koningstein, griffier,
en op 4 november 2015 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. M.I.A. Schlaghecke-Bouman is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.