3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellant] en [geïntimeerde 1] zijn op 15 december 1990 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn geboren de twee inmiddels meerderjarige kinderen [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] (geïntimeerden sub 2 en 3).
Het huwelijk van [appellant] en [geïntimeerde 1] is op 17 juni 2003 omgezet in een geregistreerd partnerschap. Dit geregistreerd partnerschap is geëindigd door inschrijving van de verklaring van beëindiging van het geregistreerd partnerschap door de ambtenaar van de burgerlijke stand op 23 juni 2003.
Bij echtscheidingsconvenant van 10 juni 2003 zijn [appellant] en [geïntimeerde 1] een door [appellant] te betalen kinderalimentatie overeengekomen van € 700,- per maand.
In november 2007 is [appellant] failliet verklaard. In april 2009 is dit faillissement opgeheven bij gebrek aan baten.
Bij beschikkingen van de rechtbank ’s-Hertogenbosch d.d. 23 augustus 2010 en van dit hof d.d. 7 juli 2011, zoals verbeterd bij beschikking van 13 september 2011 van dit hof, is de kinderalimentatie (waaronder ook begrepen de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie) gewijzigd zoals in die beschikkingen is weergegeven.
Op 12 februari 2014 hebben [geïntimeerden] [appellant] in kort geding gedagvaard en daarbij de tenuitvoerlegging van voormelde beschikkingen van het hof bij lijfsdwang gevorderd. Partijen hebben vervolgens een minnelijke regeling met elkaar getroffen die is opgenomen in het dictum van het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 3 april 2014. Deze regeling houdt onder meer in, voor zover thans van belang, dat de achterstallige kinderalimentatie tot en met februari 2014 wordt begroot op € 44.491,10, dat daarop in mindering strekt een in maart 2014 door [appellant] gedane betaling van € 10.000,- waardoor de achterstand € 34.4191,10 bedraagt te vermeerderen met de vanaf 1 maart 2014 te verschijnen alimentatietermijnen, en dat [appellant] met ingang van 1 september 2014 € 1.000,- per maand zal voldoen ter zake de aflossing van het restant van de achterstallige kinderalimentatie ad € 34.491,10 en de lopende betalingsverplichtingen, totdat de volledige achterstallige alimentatie en lopende termijnen zijn voldaan.
De betalingsafspraak van € 1.000,- per maand is [appellant] niet nagekomen.
[geïntimeerden] hebben daarom opnieuw een kort geding tegen [appellant] aanhangig gemaakt. De voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant heeft bij vonnis van 11 december 2014 aan [geïntimeerden] verlof verleend om het vonnis van 3 april 2014 dan wel de beschikking van dit hof van 7 juli 2011, zoals verbeterd bij beschikking van 13 september 2011 van dit hof, ten uitvoer te leggen bij lijfsdwang en deswege [appellant] in gijzeling te doen stellen totdat het bedrag van de achterstand tot en met heden (door [geïntimeerden] begroot op € 37.461,01 te vermeerderen met kosten en rente), alsmede ten deze reeds gevallen en nog te vallen kosten zullen zijn voldaan, met behulp van de sterke arm van politie en justitie, een en ander voor de tijd van ten hoogste twaalf maanden, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hem in gijzeling doen stellen.
[appellant] is op 26 januari 2015 in gijzeling genomen. Sindsdien verblijft hij in het Huis van Bewaring te [plaats] .
Bij beschikking van 3 maart 2015 heeft de rechtbank Oost-Brabant het verzoek van [appellant] tot wijziging van de beschikking van dit hof van 7 juli 2011, zoals verbeterd bij beschikking van 13 september 2011 van dit hof, afgewezen. [appellant] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking van de rechtbank.
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 11 december 2014. Bij arrest van 30 juni 2015 heeft dit hof dit vonnis bekrachtigd.
3.2.1.In de onderhavige procedure vordert [appellant] veroordeling van [geïntimeerden] de executie van het vonnis van 11 december 2014 te staken en gestaakt te houden en de gijzeling op basis van dit vonnis te staken en gestaakt te houden, een en ander onder verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per dag en met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van de procedure en de daaruit nog voortvloeiende nakosten.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[appellant] stelt dat geen sprake is van betalingsonwil, maar betalingsonmacht. De voorzieningenrechter heeft ten onrechte het verleden in ogenschouw genomen, terwijl had moeten worden gekeken naar de financiële toestand van [appellant] ten tijde van het indienen van zijn vordering en de periode kort daarvoor. De zittingen in eerste aanleg vonden plaats op 26 februari 2015 en 24 maart 2015, terwijl [appellant] reeds vanaf 26 januari 2015 is gegijzeld. De financiële situatie tijdens de gijzeling is zo dat er geen inkomen en ook geen vermogen is. Ook in de periode voordat de lijfsdwang werd toegepast was er sprake van een negatief vermogen en het niet of nauwelijks hebben van inkomsten. In de periode 2013-2014 heeft [appellant] samen met de heer [naam] de onderneming Whence Ltd. gehad. Binnen deze samenwerking ontstonden problemen en het geheel is op een fiasco uitgelopen. In 2014 kwam [appellant] dan ook financieel aan de grond te zitten. [appellant] is toen op een kamer gaan wonen en betaalde daarvoor € 100,- huur. Hij heeft in 2014 ook een poging gedaan om schuldhulp te krijgen. [appellant] had in 2014 een parttime aanstelling bij Werkcentrum Groep B.V. voor de duur van zes maanden tegen een salaris van € 936,93 per maand. Er is sprake van een schuldenlast van € 407.000,-, waaronder een schuld van ongeveer € 200.000,- uit het in november 2007 uitgesproken persoonlijk faillissement. [appellant] stelt dat hij het bestaan van deze schulden ook in eerste aanleg heeft aangetoond. Door zijn verblijf in het Huis van Bewaring te [plaats] wordt het [appellant] onmogelijk gemaakt inkomen te genereren. Hij wordt in een wurggreep gehouden en kan niets. De partner van [appellant] heeft kanker, zij heeft al diverse kuren en behandelingen moeten ondergaan en moet ook geopereerd worden. Zij heeft daarbij dringend de steun van [appellant] nodig. Ook [appellant] heeft de nodige lichamelijke problemen.
[appellant] doet een beroep op artikel 600 Rv en stelt dat hij buiten staat is om de prestatie waartoe hij verplicht was en is te voldoen. Het belang van de schuldeisers rechtvaardigt niet de voortzetting van de gijzeling.
Gijzeling is bedoeld als prikkel tot nakoming, maar kan die functie niet vervullen. [appellant] stelt dat de gijzeling wordt gebruikt als straf, hetgeen niet is toegestaan.
3.2.3.[geïntimeerden] hebben gemotiveerd verweer gevoerd.