ECLI:NL:GHSHE:2015:4412

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 oktober 2015
Publicatiedatum
2 november 2015
Zaaknummer
200.177.589/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van de Faillissementswet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Oost-Brabant om de appellant toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De appellant had eerder, op 21 september 2015, een verzoek ingediend bij de rechtbank, maar dit was afgewezen op grond van artikel 288 lid 1 sub b van de Faillissementswet (Fw). De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. De appellant had een totale schuldenlast van € 87.935,11, waaronder een schuld aan het CJIB van € 15.499,13. De rechtbank concludeerde dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat hij te goeder trouw was geweest, vooral gezien het feit dat de schulden aan het CJIB voortvloeiden uit wetsovertredingen die zich in de vijf jaar voor zijn verzoek hadden voorgedaan.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat de opgelegde boetes door het CJIB ten onrechte waren opgelegd en dat zijn schulden het gevolg waren van omstandigheden buiten zijn controle, zoals betalingsonmacht en psychosociale problemen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat zijn schulden te goeder trouw waren ontstaan. Het hof heeft ook vastgesteld dat de appellant geen jaarstukken had overgelegd van zijn ondernemingen, waardoor het niet mogelijk was om inzicht te krijgen in de zakelijke schulden. Bovendien ontbrak een verklaring van een hulpverlener over de beheersbaarheid van zijn psychosociale problemen, wat een vereiste is voor toelating tot de schuldsaneringsregeling.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, wat betekent dat de appellant niet wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 29 oktober 2015
Zaaknummer : 200.177.589/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/292408/FT RK 15/529
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. L.C.J. Sars.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 21 september 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 28 september 2015, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat hij alsnog tot de schuldsaneringsregeling wordt toegelaten.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2015. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. Sars, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 7 september 2015;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 15 oktober 2015 en 19 oktober 2015;
- de ter zitting door de advocaat van [appellant] overgelegde stukken, te weten: een rapportage inhoudende een uiteenzetting van de aard en ontstaansgeschiedenis van de schulden aan het CJIB alsmede verklaringen van maatschappelijk werker [maatschappelijk werker] en medewerkster Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Gemert-Bakel [medewerkster SZ&W van de gemeente Gemert-Bakel] .

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 87.935,11. Daaronder bevinden zich een schuld aan Santander afdeling Sanering/Specials van € 22.725,62 alsmede ene clusterschuld aan het CJIB van € 15.499,13. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“De rechtbank stelt vast dat het CJIB bijna € 15.500,- van verzoeker te vorderen heeft in verband met wetsovertredingen gepleegd in een periode minder dan vijf jaren voorafgaande aan het indien van het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Verzoeker heeft niet met stukken onderbouwd en het niet aannemelijk gemaakt te goeder trouw te zijn ten aanzien van het ontstaan van zijn schuld aan het CJIB.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] stelt zich op het standpunt dat de door het CJIB opgelegde boetes zo niet volledig dan toch voor het allergrootste gedeelte ten onrechte zijn opgelegd en dat sprake is van een cumulatie van relatief niet zeer ernstige overtredingen welke alle voortvloeien uit problemen die zijn ontstaan rondom het afmelden van voertuigen bij de RDW. Het is ook mede te wijten aan betalingsonmacht dat de boetes verder zijn opgelopen tot het bedrag dat inmiddels verschuldigd is. [appellant] stelt dan ook dat door de rechtbank ten onrechte is overwogen dat, alle omstandigheden in aanmerking nemende, niet voldoende aannemelijk is geworden dat hij met betrekking tot het ontstaan van zijn schulden te goeder trouw zou zijn geweest.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] stelt dat aan de schuld aan het CJIB, welke op dit moment € 15.500,00 bedraagt, slechts een oorspronkelijk boetebedrag van circa € 1.200,00 ten grondslag ligt. Er is sprake van een extreme cumulatie waarbij de oorspronkelijke boetes ook nog eens uitsluitend zien op registerovertredingen en niet op strafbare gedragingen in het verkeer. Dat er een dergelijke cumulatie heeft plaatsgevonden wijt [appellant] deels aan het feit dat de boetes van het CJIB aanvankelijk naar een onjuist adres werden verzonden en deels aan het feit dat hij, vanwege psychische problemen, gedurende een periode van ongeveer veertien maanden zijn financiële zaken niet meer overzag. Voorts geeft [appellant] aan dat zijn huidige schuldenpositie een direct gevolg is van het feit dat hij, na het faillissement van zijn twee besloten vennootschappen waarvan hij zelf enig aandeelhouder was, een aantal zakelijke schulden privé op zich heeft genomen. [appellant] geeft aan hierbij uit moraliteit te hebben gehandeld, hij wilde zakelijk gemaakte afspraken zoveel mogelijk nakomen en heeft hiertoe zelfs zijn woning verkocht waarna hij een bedrag van € 50.000,00 heeft aangewend om alsnog een aantal zakelijke schulden af te lossen. Met betrekking tot zijn schuld aan de Belastingdienst merkt [appellant] op dat het hier ambtshalve aanslagen en boetes betreft. Gedurende de tijd dat hij een WW-uitkering genoot had hij immers weer wat winst uit onderneming weten te genereren welke door de Belastingdienst ten onrechte werd ingeschat op het naar het idee van [appellant] veel te hoge bedrag van € 10.000,00. [appellant] heeft dan ook een bezwaar ingediend maar deze procedure is thans nog lopende. Daarnaast erkent [appellant] desgevraagd dat er met betrekking tot de voorheen door hem gedreven ondernemingen geen jaarstukken voorhanden zijn. Vanwege zijn financiële problematiek kon hij simpelweg geen boekhouder betalen om deze stukken voor hem op te stellen. Vervolgens merkt [appellant] op dat er, zeker in het verleden maar in minder mate ook nog heden ten dage, sprake is van een aanzienlijke psychosociale problematiek. Hiervoor heeft hij evenwel nooit behandeling gezocht omdat hij vreesde dat zijn kinderen, nu er bij zijn ex-echtgenote ‘borderline’ was vastgesteld, bij het bekend raken van zijn psychosociale problemen uit huis zouden worden geplaatst. [appellant] geeft aan te beseffen dat dit een eventueel beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw feitelijk onmogelijk maakt, hij kan immers niet aantonen dat hij destijds psychosociale problemen had en dus ook niet dat deze thans duurzaam beheersbaar zouden zijn. Wel heeft voornoemde problematiek volgens [appellant] ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden een zeer grote rol gespeeld. Tot slot geeft [appellant] aan dat hij op dit moment werkzaam is bij een glasvezelbedrijf maar dat hij verwacht dat hij, indien hij zal worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, op korte termijn een beter verdienende arbeidsbetrekking zal kunnen verwerven. Indien hij wordt toegelaten vervallen immers de inmiddels gelegde loonbeslagen zodat deze voor hem bij het solliciteren naar een andere dienstbetrekking ook geen obstakel meer vormen.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Vast staat, temeer nu hij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, dat [appellant] diverse schulden aan de Belastingdienst heeft. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Het feit dat [appellant] naar eigen zeggen bezwaar heeft gemaakt tegen de ambtshalve aanslagen welke voor een groot gedeelte aan zijn belastingschuld ten grondslag liggen maakt dit geenszins anders.
3.6.3.
Met betrekking tot de schulden aan het CJIB is het hof van oordeel dat ook deze schulden naar hun aard dienen te worden aangemerkt als schulden welke niet te goeder trouw zijn ontstaan en onbetaald gelaten. Het feit dat deze schulden, zoals door [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is aangedragen, uitsluitend zien op registerboetes welke bovendien in een relatief korte tijd tot een veelvoud zijn gecumuleerd, doet hier niet aan af.
3.6.4.
Daarbij komt dat [appellant] nu hij verzuimd heeft om ex artikel 5.4.4. van het Procesreglement verzoekschriften insolventiezaken rechtbanken de jaarstukken met betrekking tot de door hem gedreven ondernemingen te overleggen, geen, of althans onvoldoende inzicht heeft gegeven in het ontstaan van de zakelijke schulden. Het hof kan immers niet nagaan welke lasten zijn betaald en waaraan de omzet is besteed.
3.6.5.
Het hof heeft voorts vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan.
3.6.6.
Daarnaast is, temeer nu hij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk en bij herhaling heeft gesteld, eveneens vast komen te staan dat [appellant] kampt, of althans kampte, met psychosociale problematiek. Ingevolge artikel 5.4.3. van het toepasselijke procesreglement wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Nu [appellant] , behoudens een bezoek aan de huisarts, nimmer enige behandeling voor zijn psychosociale problematiek heeft gezocht is er thans evenwel geen verklaring zoals bedoeld in artikel 5.4.3. van het toepasselijke procesreglement voorhanden. Het hof hecht er, ook in meer algemene zin, overigens aan te benadrukken dat het hebben van psychosociale problemen als zodanig niet aan toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling in de weg behoeft te staan. Het gaat er echter wel om dat deze psychosociale problematiek beheersbaar is blijkens een (relevante) verklaring van een ter zake deskundige hulpverlener zoals de behandelend psychiater of psycholoog.
3.7.
Gelet op al het vorengaande zal het vonnis waarvan beroep
-onder aanvulling van de gronden
-worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.J.M. Bongaarts, A.P. Zweers-van Vollenhoven en J.H.Th. Veldman en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2015.