ECLI:NL:GHSHE:2015:4410

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 oktober 2015
Publicatiedatum
2 november 2015
Zaaknummer
200.176.629/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op grond van de Faillissementswet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om [appellante] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had eerder op 3 september 2015 het verzoek van [appellante] afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk was dat zij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de aanzienlijke schuldenlast van [appellante], die onder andere bestond uit vorderingen van de Belastingdienst en fraudevorderingen van de gemeenten Goirle en Baarle-Nassau. Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] niet in staat was om de oorsprong van haar schulden adequaat te onderbouwen en dat haar psychosociale problemen niet voldoende beheersbaar waren om haar toelating tot de schuldsaneringsregeling te rechtvaardigen. Het hof heeft geconcludeerd dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat [appellante] niet te goeder trouw was en heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 29 oktober 2015
Zaaknummer : 200.176.629/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/300434 / FT RK 15/890
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. M.M. de Jong.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 3 september 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 september 2015, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en haar alsnog tot de schuldsaneringsregeling toe te laten.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2015. Bij die gelegenheid is [appellante] , bijgestaan door mr. De Jong, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 27 augustus 2015;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 9 oktober 2015;
- de ter zitting door de advocaat van [appellante] overgelegde stukken, te weten: een door de Belastingdienst op 18 juni 2014 opgesteld aanslagenoverzicht, handmatig door de advocaat van [appellante] na overleg met de Belastingdienst geactualiseerd alsmede een op 20 oktober 2015 door de Apotheek [apotheek] BV opgesteld overzicht van de door hen gedurende de periode november 2006 tot en met mei 2014 aan [appellante] verstrekte medicatie.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 76.429,20. Daaronder bevinden zich een schuld aan de ING Bank van € 56.166,53, een schuld aan de Gemeente Goirle van
€ 3.675,10, een schuld aan de Belastingdienst van € 2.625,00 alsmede een schuld aan de gemeente Baarle-Nassau van € 1.708,40. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Uit de zogenaamde 285-verklaring, alsmede het behandelde ter zitting, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verzoekster in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend niet te goeder trouw is geweest ter zake het laten ontstaan van de schulden bij de gemeente Goirle en de gemeente Baarle-Nassau. Deze schulden zijn, door beide gemeenten, aangemerkt als fraudevorderingen. (…)
De rechtbank overweegt voorts dat, naar uit het verzoekschrift blijkt, verzoekster vanaf 2010 tot en met 2014 schulden heeft laten ontstaan bij de belastingdienst. Desgevraagd heeft verzoekster geen enkele toelichting kunnen geven op de aard en het ontstaan van deze schulden. Verzoekster heeft voorts evenmin enige toelichting kunnen geven op het ontstaan van haar overige schulden, anders dan – in algemene en niet nader onderbouwde zin – dat alle schulden zouden voortvloeien uit het faillissement van de onderneming van haar ex-partner in 2010.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is (geweest) van fraude in verband met de door haar genoten uitkering van de gemeente Goirle. [appellante] heeft tegen een besluit tot terugvordering van genoten bijstand en een in verband met het schenden van de inlichtingenplicht opgelegde maatregel bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is door de gemeente Goirle gegrond verklaard. [appellante] meent dan ook dat niet kan worden gesproken van frauduleus handelen en komt tot de conclusie dat de motivering van de rechtbank ter zake dit onderdeel de beslissing tot afwijzing van haar verzoek niet kan dragen. Met betrekking tot de vordering van de gemeente Baarle-Nassau merkt [appellante] op dat deze ook niet op frauduleuze wijze is ontstaan. Ook hier geldt dat er sprake is geweest van een schending van de inlichtingenplicht en dat deze schending leidt tot terugbetalingsverplichtingen, maar dat een en ander niet met opzet is gebeurd. [appellante] heeft zich gedurende een zeer korte periode geen, althans onvoldoende, rekenschap gegeven van haar rechten en plichten op grond van de WWB en meende wellicht op onjuiste gronden dat er geen plicht bestond tot het verstrekken van informatie met betrekking tot de inschrijving van een derde op haar adres. Met betrekking tot de schuld aan de Belastingdienst merkt [appellante] op dat deze is ontstaan voorafgaand, door en tijdens het faillissement van de onderneming van haar ex-echtgenoot. Door haar advocaat is inmiddels ook de schuldpositie van [appellante] bij de Belastingdienst opgevraagd zodat ter zake ook een nadere onderbouwing kan plaatsvinden. Het reeds in 2010 uitgesproken faillissement is bovendien nog niet afgewikkeld en de curator is dan ook door de advocaat van [appellante] verzocht om opgaaf te doen van de schulden die door de Belastingdienst ook ten laste van [appellante] in privé zijn gebracht. Met betrekking tot haar schuld aan [postorderbedrijf] merkt [appellante] tot slot op dat het hier reguliere aankopen betreft welke passen binnen de situatie van een echtscheiding. De aangeschafte goederen zijn ook niet bovenmatig duur of anderszins niet passend in een regulier uitgavenpatroon.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] stelt dat het op dit moment zowel fysiek als psychisch niet goed met haar gaat. Zij gebruikt antidepressiva en heeft naar eigen zeggen moeite om op schrift gestelde zaken, afspraken en regelingen volledig te doorgronden. Voorts merkt [appellante] op dat haar schuld aan de Belastingdienst inmiddels is opgelopen, per saldo bedraagt de schuld thans circa € 4.600,00. Deze schuld zal echter nog verder op gaan lopen nu er na de afwikkeling van het faillissement van de onderneming van haar ex-echtgenoot, dat naar zeggen van [appellante] voor haar overigens als een donderklap bij heldere hemel kwam, nog een fiscale claim zal volgen waarvoor [appellante] , daar zij destijds in gemeenschap van goederen was gehuwd, mede hoofdelijk aansprakelijk zal zijn. Daar komt nog bij dat er voor [appellante] na de verkoop het woonhuis waar zij voorheen met haar ex-echtgenoot woonde nog een nieuwe en bovendien zeer omvangrijke schuld zal ontstaan. Het verwachte verkoopverlies bedraagt naar zeggen van [appellante] ongeveer € 4.00.000,00 en ook voor dit bedrag zal zij mede hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld. De fraudevorderingen van zowel de gemeente Goirle als de gemeente Baarle Nassau, zo merkt [appellante] op, zijn ontstaan door haar onhandig handelen. Van kwade opzet is geen sprake geweest. Tot slot erkent [appellante] desgevraagd dat zij niet precies weet waar alle schulden zoals die staan vermeld op de schuldenlijst op zien.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Vast staat, temeer nu zij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling nadrukkelijk naar voren heeft gebracht, dat [appellante] kamp met een aanzienlijke psychosociale problematiek. Ingevolge artikel 5.4.3. van het toepasselijke procesreglement wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Het hof hecht er, ook in meer algemene zin, overigens aan te benadrukken dat het hebben van psychosociale problemen als zodanig niet aan toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling in de weg behoeft te staan. Het gaat er echter wel om dat deze psychosociale problematiek beheersbaar is blijkens een (relevante) verklaring van een ter zake deskundige hulpverlener zoals de behandelend psychiater of psycholoog. Een dergelijke verklaring is door [appellante] evenwel niet overgelegd, sterker nog, bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellante] aangegeven dat haar psychosociale problematiek in combinatie met de medicatie die zij hiervoor gebruik het voor haar nagenoeg onmogelijk maakt om bepaalde zaken, zelfs indien deze schriftelijk zijn vastgelegd, adequaat te doorgronden.
3.6.3.
Voorts staat vast dat [appellante] een schuld heeft aan de Belastingdienst welke na indiening van het toelatingsverzoek nog verder is opgelopen tot een bedrag van circa
€ 4.600,00. Daar komt bij dat [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft aangegeven dat haar fiscale schuld na de op handen zijnde afwikkeling van het faillissement van de onderneming van haar ex-echtgenoot nog verder zal oplopen met een vooralsnog onbekend maar naar alle waarschijnlijkheid wel aanzienlijk bedrag. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan.
3.6.4.
Vast staat eveneens dat [appellante] een tweetal schulden heeft welke zijn voorgekomen uit fraudevorderingen van zowel de gemeente Goirle als de gemeente Baarle-Nassau, beide betrekking hebbende op een terugvordering van ten onrechte door [appellante] ontvangen bijstandsuitkeringsen. Het hof gaat hierbij voorbij aan het verweer van [appellante] dat beide vorderingen zouden zijn ontstaan uit onwetendheid dan wel onoplettendheid harerzijds en er van kwade opzet dan ook geen sprake kan zijn. Het Hof acht [appellante] , temeer nu beide gemeenten voornoemde vorderingen ook nadrukkelijk hebben aangemerkt als zijnde fraudevorderingen, niet te goeder trouw ten aanzien van het ontstaan van deze vorderingen. Ten overvloede merkt het hof hierbij op dat het, nadat [appellante] voor een eerste maal vanwege het niet (tijdig) verstrekken van relevante informatie aan haar uitkeringsinstantie een fraudevordering opgelegd had gekregen, nadrukkelijk op haar weg had gelegen om vanaf dat moment in het kader van haar bijstandsuitkering nauwgezetter met de voor haar daaruit voortvloeiende informatieplicht om te gaan. Het hof rekent het [appellante] dan ook in hoge mate aan dat zij integendeel desalniettemin voor een tweede maal ten aanzien van voornoemde informatieplicht jegens haar uitkeringsinstantie tekort is geschoten en dat een en ander wederom tot een fraudevordering heeft geleid.
3.6.5.
Het hof heeft voorts vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan. Een en ander klemt des temeer nu [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling ook niet is staat is gebleken om desgevraagd de aard en ontstaansgeschiedenis van een aantal op de verklaring ex artikel 285 Fw vermelde schulden nader te duiden. Daar komt nog bij dat de totale schuldenlast van [appellante] op dit moment ook nog niet definitief vaststaat. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellante] immers nadrukkelijk gesteld dat zij mede hoofdelijk aansprakelijk zal zijn voor de restschuld die na de verkoop van het voormalige woonhuis van haar en haar ex-echtgenoot zal ontstaan. Nu [appellante] dit verkoopverlies zelf inschat op circa € 400.000,00 betreft het hier bovendien een uiterst omvangrijke nieuwe schuld.
3.7.
Gelet op al het vorengaande zal het vonnis waarvan beroep - onder aanvulling van de gronden – dan ook worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.J.M. Bongaarts, A.P. Zweers-van Vollenhoven en J.H.Th. Veldman en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2015.