3.7.Met de grieven I en II in het incidenteel appèl tegen de beslissing van de kantonrechter in conventie betoogt [Beheer] dat de kantonrechter had moeten vaststellen dat sprake was van een obscuur libel en/of nietige dagvaarding in eerste aanleg en dat de kantonrechter, door gebreken in de dagvaarding te repareren of te sauveren de lijdelijkheid heeft verlaten. Het hof gaat aan deze grieven voorbij, omdat zij feitelijke grondslag missen. De dagvaarding in eerste aanleg bevat een duidelijke conclusie en eis en geeft in het lichaam een – toegegeven: uiterst summiere – onderbouwing van de vordering. Daarmee voldoet de dagvaarding aan de minimale eisen die daaraan gesteld moeten worden. Het mogelijk schenden van de substantiëringsplicht op voet van artikel 111, lid 3 Rv. leidt niet tot nietigheid van de dagvaarding, noch tot afwijzing van de vorderingen nu [Beheer] zich genoegzaam heeft kunnen verweren. Voorts blijkt uit de inhoud van het bestreden vonnis niet dat de kantonrechter in strijd met het bepaalde in artikel 24 Rv de grondslag van de vorderingen van het fonds en [Beheer] zou hebben verlaten, dan wel aan zijn beslissing feiten of omstandigheden ten grondslag heeft gelegd die door partijen niet waren aangevoerd.
3.8.1.Het hof zal de grieven van het fonds en grief III in het incidenteel appèl tegen de beslissing in conventie tezamen behandelen, nu deze kennelijk beogen om de zaak in conventie in zijn volle omvang ter beoordeling aan het hof voor te leggen.
Het gaat in deze zaak om het navolgende.
3.8.2.Op grond van artikel 2 lid 1 Wet Bpf 2000 kan de Minister de deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds verplicht stellen voor een of meer bepaalde groepen van personen die in een bepaalde bedrijfstak werkzaam zijn. Bij Besluit Bekendmaking van de verplichtstelling tot deelneming in de stichting bedrijfstakpensioenfonds voor het beroepsvervoer over de weg van 8 mei 1964 (Stcrt. 1964, nr. 89), zoals nadien meermaals gewijzigd, heeft de Minister gebruik gemaakt van deze bevoegdheid en deelneming aan het bedrijfstakpensioenfonds verplicht gesteld voor de in het Besluit genoemde categorieën van werknemers die in dienst zijn bij een onderneming in het beroepsvervoer over de weg. In dat besluit wordt bepaald welke (rechts)personen onder de werkingssfeer van het besluit vallen en wat onder beroepsvervoer verstaan wordt.
3.8.3.Bij besluit van de Minister van 13 juli 2001 is de CAO Vrijwillig Vervroegde Uittreding 2001-2006 algemeen verbindend verklaard over de periode 19 juli 2001 tot en met 31 maart 2006 (nadien gewijzigd) en bij besluit van de Minister van 28 april 2006 (gerectificeerd op 24 augustus 2006) is de CAO Vrijwillig Vervroegde Uittreding 2006-2010 algemeen verbindend verklaard over de periode 4 mei 2006 tot 1 januari 2011.
In artikel 5 van deze cao’s is de heffingsgrondslag geregeld. Ten aanzien van de DGA vermeldt zowel de cao 2001-2006 als de cao 2006-2010 het navolgende:
“Tot het heffingsloon wordt ook gerekend het loon van de niet (meer) voor de werknemersverzekeringen verzekerde directeur/grootaandeelhouder dat mee in aanmerking zou zijn genomen als bedoelde verplichte verzekeringen voor hen zouden gelden.”
De werkgever dient de in de vorige volzin bedoelde loongegevens te vermelden op het loonsomopgaveformulier dat door de administrateur wordt verstrekt.
3.8.4.[Beheer] was tot 27 mei 2008 genaamd “Transportbedrijf [transportbedrijf] BV” en hield zich volgens de bedrijfsomschrijving bij de Kamer van Koophandel bezig met de exploitatie van een transport- en expeditiebedrijf. [Beheer] heeft niet, althans onvoldoende, betwist dat zij onder de werkingssfeer valt van het in 3.8.2 genoemde besluit en dat zij om die reden gehouden was tot betaling van premies voor haar werknemers uit hoofde van de verplichte deelneming. Na 31 januari 2003 heeft [Beheer] echter geen werknemers meer in dienst gehad, zodat zij geen premies meer verschuldigd is geweest voor werknemers. [Beheer] is wel premies voor de VUT verschuldigd geweest, omdat volgens artikel 5 lid 2 van de in 3.8.3 genoemde VUT regelingen tot het heffingsloon ook wordt gerekend het loon van de niet (meer) voor de werknemersverzekeringen verzekerde directeur/grootaandeelhouder dat mee in aanmerking zou zijn genomen als bedoelde verplichte verzekeringen voor hen zouden gelden.
3.8.5.De Stichting Prepensioenfonds voor het Beroepsgoederenverkeer over de Weg en de Verhuur van Mobiel Kranen heeft in 2009 een tweetal facturen gestuurd aan [Beheer] ter zake premies prepensioen. Op 2 oktober 2009 brengt zij [Beheer] een bedrag van € 580,89 in rekening wegens “Afrekening 2008 Prepensioen vrijwillig” en op 11 december 2009 € 890,85 wegens “correctie afrekening 2006 Prepensioen vrijwillig”. Blijkens een uittreksel uit de registers van de Kamer van Koophandel van 1 november 2013 is de Stichting Prepensioenfonds voor het Beroepsgoederenverkeer over de Weg en de Verhuur van Mobiel Kranen op 31 december 2009 door fusie opgegaan in het fonds. Op grond van het bepaalde in artikel 2:309 BW is het fonds de rechtsopvolgster onder algemene titel van de Stichting Prepensioenfonds voor het Beroepsgoederenverkeer over de Weg en de Verhuur van Mobiel Kranen.
3.8.6.Op 4 februari 2011 heeft het fonds aan [Beheer] een creditfactuur verzonden. Blijkens de bijgevoegde specificatie betrof dit een correctie voor berekende prepensioen- en VUTpremies over 2006 en 2007. Dit bedrag was samengesteld uit een creditering van € 890,85 wegens prepensioen over 2006, een in rekening gebracht bedrag van € 72,19 wegens VUT Goederenvervoer over 2006, een creditering van € 1.255,66 wegens prepensioen 2007 en een creditering van € 198,03 wegens VUT Goederenvervoer 2007. Per saldo sluit deze factuur op een bedrag van € 2.272,35. Dat het fonds dit bedrag ook daadwerkelijk op of omstreeks 30 mei 2011 aan [Beheer] heeft betaald is door [Beheer] noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep betwist.
3.8.7.Uit de specificatie bij de creditfactuur blijkt dat deze mede ziet op de eerder op 11 december 2009 verstuurde premie voor prepensioen over 2006. Uit de creditering in februari 2011 volgt de erkenning door het fonds dat dit bedrag ten onrechte in rekening is gebracht. De creditering in een creditfactuur is een administratieve handeling die noodzakelijk is om boekhoudkundig de stand van vorderingen en schulden te kunnen verantwoorden. Er bestaat pas een grond om daadwerkelijk tot uitbetaling van een creditbedrag over te gaan, wanneer op de ten onrechte verzonden factuur ook een betaling heeft plaatsgevonden. Die heeft dan – naar achteraf is gebleken – onverschuldigd plaatsgevonden en het fonds zal uit dien hoofde gehouden zijn het eerder gefactureerde en betaalde bedrag terug te betalen. Wanneer echter de eerdere, thans gecorrigeerde factuur niet is voldaan, heeft in het verleden geen onverschuldigde betaling door [Beheer] plaatsgevonden en kan daarin derhalve voor het fonds ook geen grond gelegen zijn om een betalingsverplichting jegens [Beheer] aan te nemen. Met andere woorden: wanneer [Beheer] het bedrag van € 890,85 niet – onverschuldigd – heeft voldaan, bestaat voor het fonds geen grond om een dergelijk bedrag aan [Beheer] (terug) te betalen en heeft de creditfactuur voor dat deel slechts een puur administratieve functie.
3.8.8.Het fonds heeft bij memorie van grieven gesteld dat [Beheer] de nota ad € 890,85 nimmer heeft betaald. Dat deze factuur onbetaald is gebleven, wordt door [Beheer] onder 3.9.b van de memorie van antwoord weliswaar betwist, maar dat betreft een blote betwisting en de betaling van deze factuur wordt niet aangetoond door overlegging van betalingsbewijzen. De overgelegde verklaring van de accountant van [Beheer] kan niet als zodanig gelden. In het daarbij gevoegde overzicht staat in 2009 geen betaling geboekt van een bedrag dat lijkt op het factuurbedrag dat hier in geding is. Het overzicht verwijst voorts niet naar factuurnummers, zodat geen van de daarin opgenomen betalingen kan worden herleid naar een specifieke factuur. Een bewijs van betaling had eenvoudig in het geding gebracht kunnen worden. Door dat na te laten is de blote stellingname dat [Beheer] aan al haar verplichtingen heeft voldaan geen voldoende deugdelijk onderbouwde betwisting. Om die reden gaat het hof daaraan voorbij.
Voor zover [Beheer] hier ook nog betoogt dat niet is aangetoond dat de factuur van het fonds afkomstig is geweest, volgt uit hetgeen is gebleken ten aanzien van de fusie voldoende dat het fonds rechtsopvolgster onder algemene titel is van de stichting die belast was met (en daarmee bevoegd tot) de inning van de gefactureerde premies.
3.8.9.Het voorgaande voert het hof tot de slotsom dat in rechte afdoende is komen vast te staan dat [Beheer] het bedrag van € 890,85 dat bij haar in rekening was gebracht niet heeft voldaan. In dat geval bestond voor het fonds weliswaar een grond om dit administratief te corrigeren, maar niet om aan die correctie ook feitelijk uitvoering te geven door het bedrag van € 890,85 aan [Beheer] uit te betalen, wat zij naar aanleiding van de creditfactuur wel heeft gedaan. Dat betekent dat het fonds in elk geval dit bedrag als onderdeel van de betaling op of omstreeks 30 mei 2011 onverschuldigd aan [Beheer] heeft betaald.
Voor zover [Beheer] ten aanzien van dit deel van het gevorderde een beroep op verjaring heeft gedaan, kan dat niet slagen. De onverschuldigde betaling van dit bedrag aan [Beheer] heeft op of omstreeks 30 mei 2011 plaatsgevonden naar aanleiding van een creditfactuur van 4 februari 2011. De verjaringstermijn voor een vordering wegens onverschuldigde betaling is – gelet op het bepaalde in artikel 3:309 BW - dan ook op zijn vroegst op of omstreeks 30 mei 2011 aangevangen en was ten tijde van de dagvaarding in eerste aanleg (29 december 2011) niet verstreken.
3.9.1.Het tweede deel van de vordering van het fonds betreft een bedrag van € 580,89. Aan de verschuldigdheid hiervan ligt een premiefactuur over 2008 voor prepensioen ten grondslag. Deze factuur (prod. 4 bij repliek/antwoord) dateert van 2 oktober 2009 en is niet betrokken bij de creditnota van 4 februari 2011. Het op of omstreeks 30 mei 2011 aan [Beheer] betaalde bedrag betrof dus geen creditering voor deze factuur, maar een creditering voor andere, kennelijk wel feitelijk betaalde en – naar achteraf is vastgesteld: ten onrechte in rekening gebrachte - premies. In het onbetaald blijven van deze factuur kan dan geen grond worden gevonden om te oordelen dat van het aan [Beheer] in mei 2011 betaalde bedrag een deel ad € 580,89 onverschuldigd is betaald en die grondslag kan niet dienen voor toewijzing van dit bedrag aan het fonds. Het moge wellicht zo zijn dat het fonds dit bedrag had kunnen verrekenen met de creditnota, maar dat maakt nog niet dat het een onverschuldigd deel van het te crediteren bedrag uitmaakte.
3.9.2.Subsidiair heeft het fonds in hoger beroep aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [Beheer] het bedrag van € 580,89 alsnog moet betalen, omdat zij het gefactureerde verschuldigd is geworden, maar onbetaald heeft gelaten. [Beheer] heeft hiertegen primair aangevoerd dat zij over 2008 in het geheel geen premie prepensioen verschuldigd is geworden. Voorts doet zij, naar het hof begrijpt: subsidiair, voor het geval dat zij toch premieplichtig zou blijken te zijn, een beroep op de verjaring van deze vordering. Ten slotte doet [Beheer] ter zake dit bedrag een beroep op verrekening, opschorting, schuldeisersverzuim zijdens het fonds en/of de onzekerheidsexceptie.
3.9.3.Voor wat betreft het beroep op verjaring van deze vordering zij hier al opgemerkt dat dat niet kan slagen, omdat tussen de factuurdatum van 2 oktober 2009 en de datum van de dagvaarding (29 december 2011) geen verjaringstermijn is voltooid.
3.9.4.Ten aanzien van het verweer van [Beheer] dat het fonds in het geheel geen vordering op haar heeft vanwege een premie voor prepensioen over 2008 heeft het fonds aanvankelijk bij memorie van grieven aangevoerd dat [Beheer] tot 27 mei 2008 genaamd was “Transportbedrijf [transportbedrijf] B.V.”, dat zij zich bezig hield met de exploitatie van een transport- en expeditiebedrijf en dat [Beheer] als zodanig viel onder de regelgeving die bij en krachtens de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 van kracht was, waaronder artikel 3, lid 1 van deze wet. Op grond van die bepaling is [Beheer] gehouden tot betaling van de voor haar werknemers verschuldigde premies, aldus het fonds.
[Beheer] heeft echter weersproken dat zij na 2003 nog werknemers in dienst heeft gehad. Zij voert aan dat haar DGA tot 31 januari 2005 nog verplicht verzekerd is geweest en dat zij van 1 februari 2003 tot en met 1 januari 2006 vrijwillig verzekerd is gebleven voor de VUT en het prepensioen, maar zij stelt vanaf uiterlijk 2005 geen premieverplichtingen jegens het fonds meer te hebben gehad. De creditering van premies over 2006 en 2007, inbegrepen in de creditfactuur van februari 2011, lijkt dit standpunt te bevestigen.
3.9.5.Het fonds heeft vervolgens bij memorie van antwoord in incidenteel appel onder verwijzing naar een Uitvoeringsovereenkomst Vrijwillige Aansluiting Directeur-grootaandeelhouder (bijlage 11 bij memorie van grieven in incidenteel appel) gesteld dat [Beheer] op 28 november 2008 een uitvoeringsovereenkomst is aangegaan voor vrijwillige aansluiting, zodat over 2008 terecht premie aan [Beheer] in rekening is gebracht. Voorts heeft zij overzichten in het geding gebracht van de bedragen die zij [Beheer] in rekening heeft gebracht wegens verschuldigde premies prepensioen (bijlage 12) en premies VUT-regeling (bijlage 13). Uit de enkele tekst van de overgelegde overeenkomst volgt op zich niet welk bedrag [Beheer] aan premie diende te betalen. Voor wat betreft de premies prepensioen vermeldt bijlage 12 dat over 2008 geen premie in rekening is gebracht, terwijl alle bedragen die wel in rekening zijn gebracht ook zijn voldaan. Voor wat betreft de VUT-regeling (bijlage 13) blijkt uit het overzicht dat over 2008 € 623,92 in rekening is gebracht en betaald. Uit deze overzichten volgt dus niet dat het fonds aan [Beheer] over 2008 nog enige premie in rekening heeft gebracht die niet is voldaan: de overzichten vermelden geen openstaande nota’s.
3.9.6.Het fonds dient duidelijkheid te verschaffen over de juridische grondslag voor deze factuur en de reden waarom deze niet betrokken is bij de door haar overgelegde overzichten. Mede daartoe (zie ook r.o. 3.12.2.) zal de zaak naar de rol worden verwezen voor het nemen van een akte door het fonds. Alvorens op het punt van de factuur ad € 580,89 te beslissen zal [Beheer], zoals hieronder (r.o. 3.12.3.) nader wordt overwogen, worden toegelaten tot een reactie op de door het fonds bij memorie van antwoord in incidenteel appel in het geding gebrachte bijlagen.
3.10.1.[Beheer] heeft in incidenteel appèl vier grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis. De grieven I en II richten zich tegen de weigering van de verlangde verklaringen voor recht, die zij bij wijze van wijziging van eis heeft aangepast, zodat die thans luiden als volgt:
[1] dat [Beheer] vanwege het beleid van het fonds vanaf 31 januari 2003 vanwege ontbrekende werknemers alleen voor een periode van drie jaren een registratieplicht had, zonder premieplichtig te zijn, waarna het fonds deze passieve registratie van [Beheer] in afwachting van een wijziging in de (werknemers-)situatie had moeten beëindigen;
[2] dat er door toedoen van gedaagde in dat kader onder gelijkblijvende omstandigheden vanaf 31 januari 2003 tot en met heden ten onrechte premies zijn opgeëist van en/of geïnd bij [Beheer] en/of met [Beheer] zijn verrekend, zodat [Beheer] deze onverschuldigd heeft betaald en/of het fonds ongerechtvaardigd is verrijkt, althans ten onrechte verrekeningen met onbekende en betwiste declaraties zijn toegepast door gedaagde, zulks ter zake betalingen en/of restitutieverplichtingen die [Beheer] in de memorie van antwoord in appèl, tevens memorie van grieven in incidenteel appèl genoegzaam heeft besproken, maar waarvan door de onduidelijke administratie van het fonds zelfs nu nog niet de exacte omvang vaststaat, zodat [Beheer] ook daarvoor aangewezen is op een schadestaatprocedure.
Voorts heeft [Beheer] in het incidenteel appèl haar eis in reconventie vermeerderd door nu concreet te vorderen dat het fonds haar een bedrag van € 8.144,24 terugbetaalt ter zake onverschuldigd betaalde premies, te vermeerderen met een bedrag van € 3.500,= wegens accountantskosten (kosten tot vaststelling van verweer en vordering als bedoeld in artikel 6:96 BW) en met € 891,45 wegens buitengerechtelijke incassokosten en te vermeerderen met de wettelijke handelsrente.
3.10.2.De onder [1] gevorderde verklaring voor recht is niet toewijsbaar, omdat in deze verklaring een causaal verband wordt gelegd tussen het beleid van het fonds en mogelijk bestaande registratie- en premieverplichtingen. In het verweer van het fonds ligt besloten dat zij dit verband betwist. Zij wijst er immers op dat zij als uitvoeringsinstantie de regelgeving toepast die bij of krachtens de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 van kracht was en, voorts, uitvoering heeft gegeven aan vrijwillig door [Beheer] met het fonds aangegane uitvoeringsovereenkomsten. Feiten of omstandigheden die aannemelijk maken dat enig causaal verband bestaat of heeft bestaan tussen specifiek door het fonds gevoerd beleid en het bestaan van de in de verklaring genoemde verplichtingen zijn door [Beheer] niet gesteld, niet in eerste aanleg en niet in hoger beroep, en overigens ook niet gebleken.
3.10.3.Bij de onder [2] gevorderde verklaring voor recht heeft [Beheer] geen belang meer, nu zij zelf heeft laten begroten welk bedrag zij vanaf 2002 onverschuldigd zou hebben betaald en zij in appèl haar eis ook heeft gewijzigd c.q. vermeerderd met een vordering tot terugbetaling van dat bedrag. Naar eigen zeggen heeft haar accountant over alle boekjaren vanaf 2002 tot en met 2013 alle betalingen en boekingen van [Beheer] en het fonds onderzocht. Dat er daarnaast nog verborgen, niet door een factuur in de boekhouding van [Beheer] opgenomen posten zijn geweest is door [Beheer] niet gesteld en is ook niet gebleken. Nu [Beheer] haar vordering wegens onverschuldigde betaling aldus concreet heeft kunnen berekenen en zij daarvan nu ook in dit geding de betaling vordert, heeft zij geen belang meer bij toewijzing van de tweede verklaring voor recht.
3.10.4.In eerste aanleg heeft [Beheer] in reconventie nog een tweetal andere verklaringen voor recht gevorderd. Tegen de weigering daarvan zijn in het incidenteel appèl geen specifieke grieven gericht. [Beheer] heeft deze verklaringen ook niet herhaald, noch onder paragraaf 6 van de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het incidenteel appèl, noch in de formulering van het petitum onder deze memorie. Het hof laat de afwijzing van die verklaringen dan ook verder buiten beoordeling.