ECLI:NL:GHSHE:2015:4407

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 oktober 2015
Publicatiedatum
2 november 2015
Zaaknummer
200.175.544/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating in de schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw zijn en het ontbreken van jaarstukken

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van [appellant] voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank Oost-Brabant had eerder, op 10 augustus 2015, het verzoek van [appellant] afgewezen. Het hof verwijst naar dit vonnis en constateert dat de totale schuldenlast van [appellant] € 155.544,98 bedraagt, waaronder aanzienlijke schulden aan het CJIB. De rechtbank oordeelde dat [appellant] niet te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek, omdat een deel van zijn schulden voortvloeide uit een strafrechtelijke veroordeling. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 21 oktober 2015 gehouden, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. H. Sanli.

Tijdens de behandeling heeft [appellant] betoogd dat de CJIB-boetes niet aan hem kunnen worden toegerekend, omdat zijn ex-vriendin de scooter gebruikte die op zijn naam stond. Hij voerde ook aan dat hij een taakstraf had gekregen voor het strafbare feit en dat de Hoge Raad had geoordeeld dat een vordering van het CJIB niet in de weg hoeft te staan voor de schuldsaneringsregeling. Het hof heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de schulden aan het CJIB, die voortvloeien uit een onherroepelijke veroordeling, in de weg staan voor toelating tot de schuldsaneringsregeling.

Het hof heeft verder overwogen dat [appellant] niet de vereiste jaarstukken heeft overgelegd, waardoor het hof geen inzicht heeft gekregen in de zakelijke schulden en de financiële situatie van [appellant]. Ook het beroep op de hardheidsclausule werd afgewezen, omdat [appellant] niet voldoende heeft aangetoond welke omstandigheden zijn schulden hebben beïnvloed en welke controle hij daar nu over heeft. Het hof concludeert dat de rechtbank op goede gronden het verzoek van [appellant] heeft afgewezen en bekrachtigt het vonnis.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 29 oktober 2015
Zaaknummer : 200.175.544/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/293871/FT RK 15/704
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. H. Sanli.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 10 augustus 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 18 augustus 2015, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en de schuldsaneringsregeling alsnog ten aanzien van hem van toepassing te verklaren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2015. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. Sanli, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 27 juli 2015;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 10 september 2015;
- de ter zitting door de advocaat van [appellant] overgelegde stukken, te weten: een door [appellant] op 20 oktober 2015 opgesteld overzicht met de juiste ontstaansdata van de op de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) vermelde schulden.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Fw van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 155.544,98. Daaronder bevinden zich een schuld aan [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] van € 61.102,90 alsmede een zevental schulden aan het CJIB Unit OM Financiële Sancties TPA van in totaal € 20.886,00.
Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“De rechtbank overweegt dat de CJIB-schuld van € 14.887,-- een schuld betreft welke voortvloeit uit een onherroepelijke veroordeling in voormelde zin. Ingevolge artikel 288 lid 2 aanhef en sub c Fw staat deze schuld aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Met betrekking tot de CJIB boetes ter zake de scooter stelt [appellant] dat deze scooter weliswaar op zijn naam stond, maar dat het ontstaan van deze schuld hem niet valt toe te rekenen. Destijds maakte zijn vriendin, inmiddels ex-vriendin, immers gebruik van deze scooter en alle boetes zijn dan ook door haar veroorzaakt. Met betrekking tot de CJIB-boete betreffende het wederrechtelijk verkregen voordeel stelt [appellant] dat hij voor het strafbare feit reeds een taakstraf opgelegd heeft gekregen welke hij volledig heeft uitgevoerd. Daarbij stelt [appellant] dat de Hoge Raad inmiddels heeft uitgemaakt dat een vordering van het CJIB niet aan een toepassing van de schuldsaneringsregeling in de weg hoeft te staan (LJN: BA0903, HR R/06139HR). [appellant] sluit zich bij deze visie aan, temeer nu de vordering van het CJIB niet in de schuldsaneringsregeling kan worden ingebracht. Na het einde van de schuldsaneringsregeling kan de vordering alsnog worden geïnd. Tot slot doet [appellant] een nadrukkelijk beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] erkent dat hij destijds weloverwogen en alle risico’s onderkennend een hennepplantage heeft geëxploiteerd. Hij zag vanwege zijn destijds al omvangrijke financiële problematiek echter geen andere uitweg meer. De omzet van het door hem gedreven restaurant bleef, mede vanwege een aantal in de privésfeer gelegen problemen, immers achterwege, hetgeen des te knellender was nu hij het restaurant had overgenomen met inbegrip van de huurachterstand, welke bij overname circa € 28.000,00 bedroeg en waarop hij, bovenop zijn lopende huurverplichtingen, maandelijks een bedrag van € 1.000,00 diende af te betalen. [appellant] voegt hieraan toe dat hij de strafmaatregel indien zijn hennepkwekerij zou worden ontdekt en ontmanteld minder zwaarwegend had ingeschat dan thans het geval is gebleken. Hij is dan ook van mening dat zijn afkomst, [appellant] komt oorspronkelijk uit Servië, bij het bepalen van de strafmaat aanzienlijk heeft meegewogen. Met betrekking tot zijn schulden aan het CJIB welke betrekking hebben op de op zijn naam geregistreerde scooter merkt [appellant] op dat het CJIB akkoord is gegaan met de door de gemeente voorgestelde minnelijke regeling. Hij heeft evenwel nog niets op deze schuld af kunnen lossen. [appellant] merkt daarbij op dat de CJIB schuld die ziet op de ontnemingsvordering ten gevolge van zijn strafrechtelijke veroordeling in hoger beroep is teruggedraaid van een bedrag van circa € 30.000,00 naar een bedrag van circa € 14.000,00. Tot slot herhaalt en benadrukt [appellant] zijn beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.
Op grond van artikel 288 lid 2 sub c dient een verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling in ieder geval te worden afgewezen indien de schuldenaar, zoals in onderhavige zaak -en in tegenstelling tot de door [appellant] in zijn beroepschrift aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 20 april 2007, het geval is-, schulden heeft welke voortvloeien uit een onherroepelijke veroordeling als bedoeld in artikel 358 lid 4 Fw ter zake van een of meer misdrijven, welke veroordeling onherroepelijk is geworden binnen de vijf jaar vóór de dag van het verzoekschrift. Het betreft hier, gelet op artikel 358 lid 4 sub b Fw, onder meer vorderingen die voortvloeien uit een in kracht van gewijsde gegane strafrechtelijke veroordeling tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Ten overvloede merkt het hof hierbij op dat ook de schulden aan het CJIB welke zien op onbetaald gelaten boetes inzake een op de naam van [appellant] geregistreerd motorvoertuig in beginsel dienen te worden aangemerkt als schulden welke niet te goeder trouw zijn ontstaan.
3.6.3.
Daarbij komt dat, nu hijverzuimd heeft om zoals vereist in artikel 5.4.4. van het Procesreglement verzoekschriften insolventiezaken rechtbanken, de jaarstukken met betrekking tot de voorheen door hem gedreven onderneming over te leggen, [appellant] geen, of althans onvoldoende inzicht heeft gegeven in het ontstaan van de zakelijke schulden. Het hof kan immers niet nagaan welke lasten zijn betaald en waaraan de omzet is besteed.
3.6.4.
Voorts is het hof van oordeel dat het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu [appellant] onvoldoende inzichtelijk heeft weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden hij thans onder controle heeft gekregen. De door [appellant] genoemde omstandigheden, te weten het hebben van een baan en een budgetbeheerder, betreffen immers geen omstandigheden zoals bedoeld in art. 288, lid 1 onder b Fw, danwel art. 288, lid 2 onder c Fw, zodat de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw hierop niet van toepassing kan zijn.
3.6.5.
Al hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.J.M. Bongaarts, A.P. Zweers-van Vollenhoven en J.H.Th. Veldman en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2015.