In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna: de GI) tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarigen werd afgewezen voor de periode van 7 december 2015 tot 7 juni 2016. De GI verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en alsnog een machtiging tot uithuisplaatsing voor een jaar te verlenen. De moeder van de minderjarigen verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen. De mondelinge behandeling vond plaats op 29 september 2015, waarbij de GI, de moeder en de pleegouders van de minderjarigen aanwezig waren. De Raad voor de Kinderbescherming was niet ter zitting verschenen.
De minderjarigen, [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3], zijn respectievelijk geboren in 2007, 2008 en 2013. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] staan sinds 20 december 2012 onder toezicht van de GI, terwijl [minderjarige 3] sinds zijn geboorte onder toezicht staat. De kinderen zijn in pleeggezinnen geplaatst vanwege de onveilige situatie bij de moeder. Het hof overweegt dat de kinderen in de pleeggezinnen goed gedijen en dat de opvoedsituaties voldoen aan hun behoeften voor een veilige en stabiele ontwikkeling.
Het hof concludeert dat de bestreden beschikking van de rechtbank, voor zover deze de uithuisplaatsing betreft, vernietigd dient te worden. Het hof wijst het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing toe voor de periode van 7 december 2015 tot 7 juni 2016, en bekrachtigt de beschikking voor het overige. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad en is op 29 oktober 2015 openbaar uitgesproken.