ECLI:NL:GHSHE:2015:4362

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 oktober 2015
Publicatiedatum
29 oktober 2015
Zaaknummer
F 200 174 782_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarigen door Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna: de GI) tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarigen werd afgewezen voor de periode van 7 december 2015 tot 7 juni 2016. De GI verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en alsnog een machtiging tot uithuisplaatsing voor een jaar te verlenen. De moeder van de minderjarigen verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen. De mondelinge behandeling vond plaats op 29 september 2015, waarbij de GI, de moeder en de pleegouders van de minderjarigen aanwezig waren. De Raad voor de Kinderbescherming was niet ter zitting verschenen.

De minderjarigen, [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3], zijn respectievelijk geboren in 2007, 2008 en 2013. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] staan sinds 20 december 2012 onder toezicht van de GI, terwijl [minderjarige 3] sinds zijn geboorte onder toezicht staat. De kinderen zijn in pleeggezinnen geplaatst vanwege de onveilige situatie bij de moeder. Het hof overweegt dat de kinderen in de pleeggezinnen goed gedijen en dat de opvoedsituaties voldoen aan hun behoeften voor een veilige en stabiele ontwikkeling.

Het hof concludeert dat de bestreden beschikking van de rechtbank, voor zover deze de uithuisplaatsing betreft, vernietigd dient te worden. Het hof wijst het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing toe voor de periode van 7 december 2015 tot 7 juni 2016, en bekrachtigt de beschikking voor het overige. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad en is op 29 oktober 2015 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 29 oktober 2015
Zaaknummer : F 200.174.782/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/02/298479/ JE RK 15-819
C/02/298477/ JE RK 15-818
C/02/298475/ JE RK 15-816
in de zaak in hoger beroep van:
Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de GI.
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.J. Avis-Knuit,
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- de heer en mevrouw [pleegouders 1] (hierna tezamen de pleegouders van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] );
- de heer en mevrouw [pleegouders 2] (hierna tezamen de pleegouders van [minderjarige 3] ).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 29 mei 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 augustus 2015, heeft de GI verzocht voormelde beschikking te vernietigen, naar het hof begrijpt voor zover het verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing is afgewezen voor de periode van 7 december 2015 tot 7 juni 2016, en, opnieuw rechtdoende, alsnog een machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van een jaar af te geven en de te geven machtiging uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 september 2015, heeft de moeder verzocht het verzoek van de GI af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 september 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de stichting 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de stichting 2] ;
- de moeder, bijgestaan door mr. Avis-Knuit;
- de pleegouders van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
- de pleegouders van [minderjarige 3] ;
2.3.1.De raad is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlagen van de GI d.d. 18 augustus 2015;
  • de brief met bijlagen van de GI d.d. 18 september 2015;
  • de brief van Juzt Pleegzorg d.d. 23 september 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de heer [de vader] (hierna: de vader) zijn geboren:
- [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 3] (hierna te noemen: [minderjarige 3] ), op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
3.2.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] staan sinds 20 december 2012 onder toezicht van de stichting. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 7 juni 2016.
3.2.1.
[minderjarige 3] staat sinds 7 juni 2013 onder toezicht van de stichting. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 7 juni 2016.
3.3.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn op 9 oktober 2012 op vrijwillige basis in een crisispleeggezin geplaatst. Sinds 20 december 2012 zijn zij op grond van een daartoe strekkende machtiging uit huis geplaatst in een verblijf pleegouder 24-uurs. Zij verblijven sedert 3 maart 2014 in het huidige perspectief biedende pleeggezin van de familie [pleegouders 1] .
3.3.1.
[minderjarige 3] is op grond van een daartoe strekkende machtiging na zijn geboorte uit huis geplaatst in een verblijf pleegouder 24-uurs. Hij verblijft sinds december 2013 in het huidige perspectief biedende pleeggezin van de familie [pleegouders 2] .
3.4.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank de aan de GI verleende machtiging verlengd met ingang van 7 juni 2015 tot uiterlijk 7 december 2015.
3.5.
De GI kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De GI voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – aan dat zij reeds na de rapporten van Diagnostisch Centrum Keinder (hierna: Keinder) heeft aangegeven dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig waren. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben langdurig fors ingrijpende gebeurtenissen meegemaakt, waarbij hun opgebouwde gehechtheidsrelaties meerdere malen onderbroken zijn. Zij hebben thans een consequente aanpak met vertrouwen nodig wat hen voorspelbaarheid biedt evenals een gevoel van veiligheid. Bij [minderjarige 3] is sprake van onvoldoende basisveiligheid. De moeder heeft nooit de zorg over [minderjarige 3] gehad waardoor [minderjarige 3] geen veilige hechtingsrelatie met haar heeft kunnen opbouwen. In het huidige contact met de moeder ontbreekt het gevoel van veiligheid en vertrouwen tussen haar en [minderjarige 3] .
De GI vindt de bezoeken van de kinderen met de moeder in het belang van de kinderen, maar de moeder zal binnen deze bezoeken haar pedagogische vaardigheden en inzichten moeten uitbreiden. De bezoekregelingen van de moeder met de kinderen is recentelijk gewijzigd; er is een prille vooruitgang zichtbaar.
De moeder heeft een belast verleden en is hierdoor beschadigd. Zij kent perioden waarin het minder goed gaat en perioden waarin het beter lijkt te gaan. Er zou bij de moeder sprake zijn van meerdere (tijdelijke) opnames bij de GGZ, maar hierop heeft de GI geen zicht. De GI heeft tot op heden geen constructieve samenwerking met de moeder en haar hulpverleners kunnen bewerkstelligen. Het netwerk van de moeder is beperkt.
De kinderen ontwikkelen zich goed in de pleeggezinnen en hebben baat bij de duidelijkheid en structuur die hen aldaar geboden wordt. De GI vindt dat de kinderen er belang bij hebben dat de veiligheid die zij in de pleeggezinnen ervaren, wordt gecontinueerd. Volgens de GI is de moeder een liefhebbende vrouw met de nodige basisvaardigheden, maar hebben de kinderen vanwege hun leeftijd en belaste verleden grote behoefte aan duidelijkheid over hun toekomstperspectief. Daarbij vergt de opvoeding van de kinderen extra pedagogische vaardigheden van hun opvoeders.
3.7.
De moeder voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – aan dat zij het idee heeft dat het perspectief van de kinderen vanaf het begin bij de pleeggezinnen was. Dit geldt eveneens voor [minderjarige 3] , terwijl hij niet in hetzelfde gezin met de vader is opgegroeid en nimmer getuige is geweest van huiselijk geweld. De moeder is hierdoor het vertrouwen in de GI verloren. De moeder heeft geen kans gehad om inzicht te geven in haar capaciteiten en te werken naar een thuisplaatsing, terwijl zij altijd beschikbaar is voor de kinderen. De moeder vindt dat haar mogelijkheden alsnog moeten worden bekeken.
Inmiddels gaat het goed met de moeder; de relatie met de vader is voorbij en zij woont op zichzelf in een nieuwe omgeving waar zij een goed netwerk aan het opbouwen is.
De moeder vindt een uitbreiding van het contact met de kinderen in het belang van de kinderen. Daartoe stelt de moeder dat zij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] sinds kort tweemaal per maand ziet en [minderjarige 3] eenmaal per maand. De moeder ziet de kinderen bij de pleegouders, zodat de kinderen in hun eigen omgeving zijn en zij niet eerst moeten wennen aan de situatie. In de korte tijd dat de moeder contact heeft met de kinderen vindt de moeder het belangrijk dat zij het fijn hebben en wil de moeder geen stress creëren.
3.8.
De pleegouders van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voeren ter zitting aan dat het contact tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met de moeder is uitgebreid met bezoeken bij hun thuis. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] kunnen het contact met de moeder goed aan; de sfeer is ontspannen. Het contact met [minderjarige 2] is wat anders dan met [minderjarige 1] , omdat [minderjarige 2] een grote druk ervaart als het bezoek nadert. Daarbij zoekt hij op die momenten de grens dusdanig op dat hij niet goed meer hanteerbaar is.
3.9.
De pleegouders van [minderjarige 3] voeren ter zitting aan dat de bezoeken bij hun thuis prettiger zijn voor [minderjarige 3] dan bij de moeder thuis. Zowel de pleegouders als [minderjarige 3] hebben een grote behoefte aan duidelijkheid.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
3.10.1.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling.
3.10.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.10.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.10.4.
Het hof overweegt dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, bij beschikking van 6 juni 2014 de GI heeft verzocht te onderzoeken of er mogelijkheden zijn om toe te werken naar thuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Vervolgens heeft de GI Juzt, Keinder Diagnostisch Centrum ingeschakeld om te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn van de moeder op pedagogisch vlak en wat de voorwaarden zijn waaraan de opvoedsituatie van ieder kind afzonderlijk moet voldoen om hun ontwikkeling te waarborgen. Naar het oordeel van het hof zijn de vragen van de rechtbank in de onderzoeksrapporten die door Juzt, Keinder Diagnostisch Centrum in het najaar van 2014 zijn uitgebracht, voldoende beantwoord en is in de nadere beschikking van 5 december 2014 door de kinderrechter een duidelijke lijn ingezet richting perspectiefbiedende plaatsing. Tegen deze achtergrond kan het hof de bestreden beslissing dan ook niet verklaren en acht het hof deze niet verenigbaar met hetgeen in het belang van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] noodzakelijk is. De termijn waarvoor de machtiging tot uithuisplaatsing wordt verleend dient niet te worden beperkt tot zes maanden.
Het hof overweegt hiertoe dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] langdurig zeer fors ingrijpende gebeurtenissen hebben meegemaakt, waarbij de opgebouwde gehechtheidsrelaties meerdere malen zijn onderbroken, waardoor zij gevoelens van onveiligheid hebben ervaren. Deze gevoelens zijn door correctieve gehechtheidservaringen in een stabiele leefomgeving thans niet meer zichtbaar. Om de ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te waarborgen dient hun opvoedsituatie veiligheid, stabiliteit, structuur en voorspelbaarheid te (blijven) bieden. Een stabiele hechtingsfiguur en continuïteit van de hechtingsfiguur is daarbij van noodzakelijk belang.
Voorts overweegt het hof dat [minderjarige 3] een moeizame start heeft gehad en dat hij alstoen onvoldoende basisveiligheid heeft ervaren. Hij heeft met de moeder geen gehechtheidsrelatie kunnen opbouwen, omdat hij reeds spoedig na de geboorte uit huis is geplaatst. [minderjarige 3] is in het huidige pleeggezin basisveiligheid aan het opbouwen; zijn gevoelens van onveiligheid nemen door gehechtheidservaringen in de stabiele leefomgeving bij de pleegouders af. Ook voor hem geldt dat daarbij een stabiele hechtingsfiguur en continuïteit van de hechtingsfiguur van belang is. Om de ontwikkeling van [minderjarige 3] te waarborgen is, net zoals bij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , noodzakelijk dat hij in een opvoedsituatie verblijft die veiligheid, stabiliteit, structuur en voorspelbaarheid biedt.
3.10.5.
Naar het oordeel van het hof voldoen de opvoedsituaties van de pleegouders aan de voorwaarden die [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] nodig hebben om hun ontwikkeling te waarborgen; dat de kinderen zich in de pleeggezinnen goed ontwikkelen staat niet ter discussie. Het hof is van oordeel dat de pleegouders voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] de stabiele en continue hechtingsfiguur vormen die zij nodig hebben.
3.10.6.
Verder overweegt het hof dat de moeder ter zitting heeft laten zien beschikbaar te zijn en ook in de toekomst te zullen blijven voor de kinderen. Het hof ziet dit eveneens terug in de evaluaties van de begeleide omgangscontacten van de moeder met [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Dat er een positieve lijn zichtbaar is in de omgangscontacten, betekent naar het oordeel van het hof echter niet dat terugplaatsing thans tot de mogelijkheden behoort. Daarbij weegt het hof mee dat de moeder, alhoewel haar situatie ten positieve is veranderd, kwetsbaar is vanwege haar psychische gesteldheid en belaste verleden.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden vernietigd en het inleidende verzoek van de stichting om de kinderen gedurende een jaar uit huis te plaatsen alsnog dient te worden toegewezen.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 29 mei 2015, doch uitsluitend voor zover daarbij is afgewezen het verzoek tot uithuisplaatsing van de minderjarigen vanaf 7 december 2015 tot 7 juni 2016;
en, in zoverre, opnieuw recht doende:
wijst met ingang van 7 december 2015 alsnog toe het inleidend verzoek van de stichting tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing voor de periode vanaf 7 december 2015 tot 7 juni 2016;
bekrachtigt de genoemde beschikking voor het overige;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, J.H.J.M. Mertens-Steeghs en A.M.M. Hompus en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2015.