In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder van een minderjarige, die sinds 29 mei 2007 onder toezicht staat van de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg (de GI). De moeder heeft in eerste aanleg verzocht om de beschikking van de rechtbank Limburg, die de ondertoezichtstelling van haar kind heeft verlengd tot 29 mei 2016, te vernietigen. De mondelinge behandeling vond plaats op 22 september 2015, waarbij de moeder en de GI aanwezig waren, maar de Raad voor de Kinderbescherming niet. De minderjarige is gehoord buiten aanwezigheid van partijen. De moeder stelt dat er geen gronden zijn voor de verlenging van de ondertoezichtstelling, terwijl de GI betoogt dat de moeder weliswaar van goede wil is, maar niet in staat is om de positieve effecten van de hulpverlening vast te houden. Het hof oordeelt dat de minderjarige ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk blijft. Het hof verlengt de ondertoezichtstelling voor de duur van negen maanden, tot 29 februari 2016, en wijst het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling af met ingang van die datum. De beschikking van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd en de eerdere verlenging van de ondertoezichtstelling wordt bekrachtigd.