ECLI:NL:GHSHE:2015:436

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 februari 2015
Publicatiedatum
10 februari 2015
Zaaknummer
HD 200.126.621_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van partnerbijdrage bij samenwoners zonder wettelijke of contractuele basis

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vordering van een vrouw tot vaststelling van een partnerbijdrage. De vrouw, appellante, had eerder bij de rechtbank Roermond verzocht om een partnerbijdrage na het beëindigen van haar relatie met de man, geïntimeerde. De rechtbank had haar verzoek afgewezen, en de vrouw ging in hoger beroep. Het hof heeft de procedure beoordeeld aan de hand van eerdere vonnissen en de stukken van de eerste aanleg.

De vrouw had in haar grieven aangevoerd dat de man, ondanks het ontbreken van een wettelijke onderhoudsverplichting, toch een bijdrage aan haar levensonderhoud zou moeten leveren. Het hof oordeelde echter dat er geen wettelijke grondslag voor partneralimentatie bestond, aangezien partijen nooit gehuwd of geregistreerd partner waren. De enige mogelijkheid voor een onderhoudsverplichting zou een contractuele basis kunnen zijn, maar het hof concludeerde dat een dergelijke overeenkomst niet tot stand was gekomen. De verklaring van de man om zorg te dragen voor de vrouw en hun kind na de relatie was onvoldoende om een afdwingbare onderhoudsverplichting te rechtvaardigen.

Het hof bekrachtigde het eindvonnis van de rechtbank en verklaarde de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten droeg. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van een duidelijke wettelijke of contractuele basis voor partnerbijdragen in situaties van samenwoning.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.126.621/01
arrest van 10 februari 2015
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
verder: de vrouw,
advocaat: mr. P.J.M. Hermsen te Bemmel,
tegen:
[de man],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
verder: de man,
advocaat: mr. P. de Haan te Almere,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 2 juli 2013 in het hoger beroep van de door de rechtbank Roermond, respectievelijk Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond onder zaaknummer/rolnummer C/04/117072/HA ZA 12-219 tussen partijen gewezen vonnissen van 14 november 2012 en 6 februari 2013.

5 Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 2 juli 2013;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 29 augustus 2013, waarbij geen
regeling van het geschil is bereikt;
- de memorie van grieven van de vrouw van 10 december 2013 met een productie;
- de memorie van antwoord van de man van 28 januari 2014.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

7.De verdere beoordeling

7.1
Tegen het tussenvonnis van 14 november 2012 heeft de vrouw geen grieven gericht, zodat zij in het hoger beroep tegen dat vonnis niet-ontvankelijk wordt verklaard.
7.2
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad waaruit een inmiddels meerderjarig kind is geboren. Begin 2011 is deze relatie geëindigd.
De man heeft op 16 maart 2011 schriftelijk verklaard ‘te allen tijde de zorg, in de meest uitgebreide zin van het woord, voor de vrouw en hun kind te dragen’.
De vrouw heeft bij verzoekschrift van 12 januari 2012 vaststelling verzocht van een partnerbijdrage en van een bijdrage ten behoeve van het toen nog minderjarige kind. Bij beschikking van 13 juni 2012 heeft de rechtbank onder meer bepaald dat het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een partnerbijdrage zal worden voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure. Dat is de onderhavige procedure die hierna verder aan de orde komt.
Het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een kinderbijdrage is bij beschikking van 10 oktober 2012 afgewezen. De vrouw is hiertegen in hoger beroep gegaan. Bij beschikking van dit hof van 4 juli 2013 is de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft hiertoe onder meer overwogen dat de man niet de draagkracht heeft om enige bijdrage te voldoen.
7.3
Nadat het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een partnerbijdrage als dagvaardingsprocedure was voortgezet, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 14 november 2012 partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de inmiddels gegeven beschikking van 10 oktober 2012 inzake de kinderbijdrage. Bij eindvonnis van 6 februari 2013 heeft de rechtbank geoordeeld dat in het geval tot het bestaan van een onderhoudsverplichting van de man uit overeenkomst zou worden geconcludeerd (de rechtbank laat in het midden of dat zo is), een partnerbijdrage op nihil gesteld dient te worden.
7.4
De drie grieven van de vrouw tegen het eindvonnis van 6 februari 2013 betreffen de financiële positie van de man. Zij handhaaft haar vordering tot veroordeling van de man tot betaling van € 2.453,= per maand met ingang van 1 september 2011, subsidiair een door het hof te bepalen bijdrage per 1 september 2011 dan wel een door het hof te bepalen ingangsdatum. De man heeft de grieven bestreden en daarbij tevens zijn verweer herhaald dat aan de vrouw geen bijdrage van zijn kant toekomt vanwege het ontbreken van een wettelijke dan wel een contractuele basis daarvoor.
7.5
Het hof acht het raadzaam dit laatste verweer van de man als het meest verstrekkende eerst te behandelen. Indien een of meer grieven zouden slagen zou dit verweer op grond van de devolutieve werking van het appel ook aan de orde komen.
7.6
Tussen partijen staat vast dat op de man geen wettelijke onderhoudsverplichting jegens de vrouw rust. Partijen zijn niet gehuwd of geregistreerd partner geweest. De wet kent geen rechtsgrond voor partneralimentatie waar het samenwoners betreft. Dat betekent dat een eventuele onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw (of omgekeerd) alleen een contractuele basis kan hebben. De vraag is vervolgens of een dergelijke contractuele basis al dan niet aanwezig is.
7.7
Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval. Op basis van de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden en de door haar overgelegde verklaring van de man van 16 maart 2011 kan niet worden geoordeeld dat er tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen op grond waarvan een onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw is ontstaan. Het enkele gegeven dat de man na het einde van de relatie verklaart zorg voor de vrouw (en hun kind) te zullen dragen, is onvoldoende om aan te nemen dat daarmee een overeenkomst tot stand zou zijn gekomen die de grondslag vormt voor een rechtens afdwingbare onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw. Van een concreet aanbod is geen sprake en ook de term ‘alimentatie’ of een vergelijkbare aanduiding is in dit verband kennelijk nimmer gebezigd. Iets anders is in ieder geval gesteld noch gebleken. Dit betekent dat een voldoende bepaalbare verbintenis ontbreekt zodat geen sprake is van een rechtens afdwingbare onderhoudsverplichting.
7.8
De consequentie hiervan is dat (ook) een contractuele basis voor een onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw ontbreekt, zodat reeds om deze reden de vordering van de vrouw tot vaststelling van een door de man aan haar te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud niet voor toewijzing in aanmerking komt. De vrouw heeft voor het overige geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden, zodat haar bewijsaanbod als niet relevant wordt gepasseerd.
7.9
Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende. Bij beschikking van dit hof van 4 juli 2013 is vastgesteld dat bij de man de draagkracht ontbreekt voor een kinderbijdrage. Door de vrouw zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die zouden meebrengen dat de financiële positie van de man sindsdien zodanig zijn gewijzigd dat er bij hem wel voldoende draagkracht voor een partnerbijdrage zou bestaan. Ook hierop zou de vordering van de vrouw stranden, en daarmee haar grieven.
7.1
Het eindvonnis van 6 februari 2013 wordt, zij het op andere gronden, bekrachtigd. Gelet op de relatie die tussen partijen zal het hof de proceskosten in hoger beroep tussen hen compenseren.

8.De uitspraak

Het hof:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen het tussenvonnis van 14 november 2012;
bekrachtigt het eindvonnis van 6 februari 2013;
compenseert de proceskosten in hoger beroep tussen partijen in die zin dat ieder partij daarvan de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en J.H.C. Schouten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 februari 2015.