ECLI:NL:GHSHE:2015:4359

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 oktober 2015
Publicatiedatum
29 oktober 2015
Zaaknummer
F 200 170 417_01 en F 200 170 418_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling van minderjarigen door de Raad voor de Kinderbescherming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de ondertoezichtstelling van haar twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], is uitgesproken. De moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. A.N.E. Duerink-Bottinga, verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen en het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot ondertoezichtstelling af te wijzen. De Raad voor de Kinderbescherming, vertegenwoordigd door een medewerker, en de gecertificeerde instelling (GI) zijn als verweerders betrokken in deze procedure.

De mondelinge behandeling vond plaats op 29 september 2015, waarbij de moeder en haar advocaat, de vertegenwoordiger van de raad en de GI aanwezig waren. De moeder voert aan dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd dat er sprake is van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van de kinderen. Ze stelt dat de kinderen goed functioneren op school en dat er geen geweld in de thuissituatie is. De moeder heeft ook aangegeven open te staan voor hulpverlening en dat de situatie met de stiefvader verbeterd is.

Het hof overweegt dat er bij aanvang van de ondertoezichtstelling zorgen waren over de veiligheid van de kinderen, maar dat er inmiddels positieve ontwikkelingen zijn. De moeder en stiefvader hebben een open houding aangenomen ten opzichte van hulpverlening. Het hof concludeert dat de ondertoezichtstelling niet langer noodzakelijk is, omdat de zorgen in het vrijwillige kader kunnen worden weggenomen. Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de ondertoezichtstelling van de kinderen vanaf 29 oktober 2015 en wijst het verzoek van de raad af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 29 oktober 2015
Zaaknummer : F 200.170.417/01 en F 200.170.418/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/296134 / JE RK 15-407
in de zaken in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.N.E. Duerink-Bottinga,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuid-Holland Zuid en Zeeland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- Stichting Intervence (hierna te noemen: de GI);

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg van 19 maart 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij inhoudelijk gelijkluidende beroepschriften met producties, ingekomen ter griffie op 22 mei 2015, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking, naar het hof begrijpt deels, te vernietigen en het inleidende verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van de hierna nader te noemen [minderjarige 2] en [minderjarige 1] alsnog af te wijzen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 september 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. F.J.I. van den Branden, waarnemend voor mr. Duerink-Bottinga;
-de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de stichting] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 5 juni 2015;
  • het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 9 juni 2015
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 18 september 2015;
  • de brief met bijlagen van de GI d.d. 21 september 2015;
  • de ter zitting door de advocaat van de moeder overgelegde pleitaantekeningen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de heer [de vader] (hierna: de vader) zijn geboren:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ) op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ) op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 3] (hierna: [minderjarige 3] ) op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] .
De moeder is belast met het eenhoofdig gezag over de kinderen.
3.2.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht van de GI gesteld met ingang van 19 maart 2015 en tot 19 maart 2016.
3.3.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, het volgende aan. Volgens de moeder heeft de rechtbank onvoldoende voor iedere minderjarige afzonderlijk de concrete bedreigingen in de ontwikkeling in de beschikking opgenomen. Daarbij stelt de moeder dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. Het gaat goed met hen op school en zij worden niet belast met volwassen zaken.
Er is geen sprake van geweld in de situatie met de stiefvader. Het gaat zelfs beter met de kinderen sinds de stiefvader in beeld is. Het gaat momenteel goed met de stiefvader.
Verder stelt de moeder dat zij veel steun heeft aan de stiefvader, maar zich niet afhankelijk van hem opstelt. Zij ziet verder niet in dat haar houding ten aanzien van de kinderen zorgelijk zou zijn. Daarbij is de moeder niet gediagnosticeerd met psychische problematiek. De moeder staat open voor contact tussen de kinderen en de vader; vanwege de huiselijk geweldsituatie met de vader in het verleden vindt de moeder het belangrijk dat dit contact niet bij haar thuis plaatsvindt en onder begeleiding wordt opgebouwd.
Voorts stelt de moeder dat de gezondheidstoestand van [minderjarige 3] erg specifiek is en niet kan worden vergeleken met die van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] . [minderjarige 2] en [minderjarige 1] hebben andere behoeften dan [minderjarige 3] . Daarbij staat de moeder open voor (persoonlijk) hulpverlening in het vrijwillige kader. De moeder heeft vertrouwen in de gezinsmanager die ook nadat de ondertoezichtstelling voor [minderjarige 2] en [minderjarige 1] zou worden beëindigd, welkom is. Volgens de moeder heeft de invulling van de ondertoezichtstelling voor [minderjarige 2] en [minderjarige 1] slechts bestaan uit een aantal huisbezoeken waarbij de moeder veelal het initiatief nam.
Het is duidelijk dat [minderjarige 3] niet meer thuis komt te wonen, omdat hij een te intensieve zorg nodig heeft. De moeder accepteert deze situatie. Het gezin van de moeder blijft in beeld bij de GI, omdat de ondertoezichtstelling van [minderjarige 3] gehandhaafd blijft.
Ter zitting heeft de moeder de grief dat niet is voldaan aan de motiveringsplicht, ingetrokken.
3.5.
De raad voert ter zitting – kort samengevat – aan dat de GI de mogelijkheden voor het contact tussen [minderjarige 2] en [minderjarige 1] met de vader nog moet bekijken. De raad stelt dat de moeder daarbij ondersteuning van de GI nodig heeft.
De raad stelt dat de bereidheid om hulp te accepteren ten tijde van het inleidende verzoek tot ondertoezichtstelling bij de moeder niet aanwezig was. De raad spreekt de zorg uit dat [minderjarige 2] en [minderjarige 1] minder in beeld zijn geweest de afgelopen periode, omdat er acuut veel hulp moest worden ingezet voor [minderjarige 3] .
De raad adviseert de periode van de ondertoezichtstelling te benutten om te kunnen toetsen of de bereidheid tot het aanvaarden van hulp bij de moeder aanwezig is en om te kunnen werken aan de doelen waaraan onvoldoende is toegekomen. Daarbij stelt de raad dat, indien de ondertoezichtstelling over [minderjarige 2] en [minderjarige 1] wordt opgeheven, [minderjarige 2] en [minderjarige 1] in die situatie buiten beeld van de gezinsmanager blijven, omdat de gezinsmanager dan slechts voor [minderjarige 3] in het gezin komt.
3.6.
De GI voert ter zitting – kort samengevat – aan dat er aan het begin van de ondertoezichtstelling veel zorgen bestonden over [minderjarige 2] en [minderjarige 1] , maar dat er een positieve ontwikkeling is ingezet. Dat [minderjarige 3] elders goed wordt verzorgd, geeft verlichting en rust in het hele gezin. Er is een samenwerking op gang gekomen tussen de moeder en de stiefvader. Bij aanvang was bij de moeder en de stiefvader sprake van wantrouwen richting hulpverleners, maar dit neemt af. Er was onvoldoende sprake van erkenning van de problematiek en bereidheid om eraan te werken. Thans is er een bepaalde openheid en het wantrouwen van de moeder en stiefvader neemt af. Er is een prille positieve ontwikkeling zichtbaar; er is rust en stabiliteit gekomen, maar de GI vraagt zich af of dat thans reeds voldoende is en of de situatie zodanig bestendig is dat een onder toezichtstelling niet langer nodig is.
De GI stelt dat er geen thuisbegeleiding is ingezet ten aanzien van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] en dat er tot dusverre geen concrete doelen zijn waaraan wordt gewerkt. De ondertoezichtstelling is ingezet om meer duidelijkheid over de thuissituatie te krijgen. Dit kan ook in een vrijwillige setting gebeuren, mits de moeder en stiefvader bereid zijn ook in dat kader de benodigde hulp te aanvaarden.
De GI stelt verder dat er nog niet is gewerkt aan het doel dat de vader een rol krijgt in het leven van de kinderen.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.7.2.
Het hof is van oordeel dat hiervan geen sprake meer is en overweegt daartoe het volgende. Bij aanvang van de ondertoezichtstelling waren er de nodige zorgen in het gezin van de moeder en de stiefvader; er waren twijfels over de veiligheid van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] bij de moeder en de stiefvader vanwege mogelijk huiselijk geweld waarover [minderjarige 2] en [minderjarige 1] bij de raad hebben gesproken, over de afhankelijkheid van de moeder ten opzichte van de stiefvader en over de wantrouwende houding van de moeder en de stiefvader richting de hulpverlening. Daarbij bestonden er twijfels over het probleeminzicht van de moeder en de stiefvader evenals over hun opvoedvaardigheden en legde de slechte gezondheidssituatie van [minderjarige 3] een grote druk op de draaglast van de moeder.
Ter zitting van het hof heeft de GI verklaard dat er rust en stabiliteit in de gezinssituatie is gekomen nu [minderjarige 3] niet meer thuis woont en dat er voor [minderjarige 2] en [minderjarige 1] geen thuisbegeleiding is ingezet en er thans geen concrete doelen zijn waar aan wordt gewerkt.
Bij aanvang van de ondertoezichtstelling waren de moeder en de stiefvader niet bereid hulpverlening te accepteren die erop was gericht de ontwikkelingsbedreiging van zowel [minderjarige 2] en [minderjarige 1] als [minderjarige 3] weg te nemen. Inmiddels is het hof ter zitting uit hetgeen zowel de moeder als de GI hebben verklaard gebleken dat er een samenwerkingsverband tot stand is gekomen waarbij de moeder en de stiefvader een open houding aannemen, hulpverlening accepteren en hieraan hun medewerking verlenen. De moeder heeft ter zitting van het hof toegezegd dat zij en de stiefvader de hulpverlening ook in het vrijwillige kader zullen blijven accepteren; ook voor wat betreft het door de GI genoemde doel om [minderjarige 2] en [minderjarige 1] in contact te brengen met de vader.
3.7.3.Het hof onderkent dat er nog wel zorgen zijn over [minderjarige 2] en [minderjarige 1] , waarbij te denken valt aan de toch nog wel bestaande onduidelijkheid over de wijze waarop moeder en stiefvader met hun onderlinge meningsverschillen omgaan en het (ontbreken van) contact met hun vader. Het hof acht echter op grond van hetgeen hiervoor is overwogen een ondertoezichtstelling thans een te zwaar middel om de nog bestaande zorgen weg te nemen, temeer nu het hof van oordeel is dat verwacht kan worden dat deze zorgen in het vrijwillige kader kunnen worden weggenomen.
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, deels dient te worden vernietigd en het verzoek van de raad alsnog dient te worden afgewezen met ingang van heden.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt met ingang van 29 oktober 2015 de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg van 19 maart 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en uitsluitend voor zover het betreft de termijn van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] vanaf 29 oktober 2015;
en, in zoverre, opnieuw recht doende:
wijst met ingang van 29 oktober 2015 alsnog af het inleidend verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] ;
bekrachtigt de genoemde beschikking voor wat betreft de ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] over de periode van 19 maart 2015 tot 29 oktober 2015.
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H.J.M. Mertens-Steeghs, C.A.R.M. van Leuven en A.M.M. Hompus en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2015.