ECLI:NL:GHSHE:2015:4348

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
27 oktober 2015
Zaaknummer
HD 200.167.984_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot loondoorbetaling bij ziekte en re-integratieverplichtingen in het arbeidsrecht

In deze zaak gaat het om een vordering tot loondoorbetaling bij ziekte door de werknemer, [geïntimeerde], tegen zijn werkgever, Taxi, Touringcar- en Autoverhuurbedrijf [werkgever] B.V. De werknemer was sinds 1 juni 2011 in dienst bij de werkgever en had zich op 5 september 2013 ziek gemeld na een conflict over zijn arbeidsomstandigheden. De werkgever had de loonbetaling opgeschort op 12 november 2013, omdat de werknemer weigerde mee te werken aan mediation, die door de bedrijfsarts was voorgesteld. De werknemer vorderde in eerste aanleg doorbetaling van zijn loon, wat door de kantonrechter werd toegewezen. De werkgever ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat de werknemer geen deskundigenoordeel had overgelegd en niet aan zijn re-integratieverplichtingen voldeed.

Het hof oordeelde dat de werkgever de verhindering van de werknemer om te werken niet had betwist, en dat het niet redelijk was om van de werknemer te verlangen dat hij een deskundigenoordeel over zijn re-integratieverplichtingen zou overleggen. Het hof concludeerde dat de werkgever niet voldoende had aangetoond dat de werknemer niet aan zijn re-integratieverplichtingen voldeed. De grieven van de werkgever werden verworpen en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij de werkgever werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.167.984/01
arrest van 27 oktober 2015
in de zaak van
Taxi, Touringcar- en Autoverhuurbedrijf [werkgever] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [werkgever] ,
advocaat: mr. M.Th.M. Zusterzeel te Weert,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. G.P. Oberman te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 7 april 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 1 april 2015, gewezen tussen [werkgever] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 3357560/CV EXPL 14-9210)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord met een productie;
  • het pleidooi, waarbij [werkgever] een pleitnotitie heeft overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald en doet bij vervroeging uitspraak. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Met ingang van 1 juni 2011 is [geïntimeerde] voor [werkgever] gaan werken als freelancer. Sedert 7 november 2011 was hij daar op grond van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd werkzaam in de functie van adjunct directeur.
De werkzaamheden van [geïntimeerde] betroffen met name personeelszaken en de operationele aansturing en ondersteuning van de chef werkplaats en hoofd centrale.
Op 29 augustus 2013 heeft [directeur werkgever] (directeur van [werkgever] ) aan [geïntimeerde] meegedeeld dat hij wilde dat [geïntimeerde] terug zou gaan van een fulltime dienstverband naar een werkweek van 24 uur. De heer [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) was daarbij aanwezig.
Op 5 september 2013 trof [geïntimeerde] op zijn bureau stukken aan ten behoeve van een aanbesteding. Op deze papieren had [directeur werkgever] (directeur van gedaagde) vermeld dat voor de HR-afdeling niet [geïntimeerde] , maar [betrokkene 1] verantwoordelijk was.
[geïntimeerde] heeft hier vervolgens met mevrouw [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) over gesproken. Zij deelde hem mee dat hij voortaan nog maar 24 uur per week mocht werken en dat zijn uurloon zou worden verlaagd van € 30,00 naar € 20,00. De reiskosten voor woon-werkverkeer zouden komen te vervallen.
[geïntimeerde] is op 5 september 2013 om 11:00 uur naar huis gegaan. Hij heeft zich ziek gemeld.
Later die dag heeft [geïntimeerde] aan [directeur werkgever] een e-mail gestuurd waarin hij vraagt om duidelijkheid omtrent hetgeen hem door [betrokkene 2] over zijn functie is verteld.
[directeur werkgever] reageert hierop bij e-mail van 10 september 2013. Hierin meldt hij dat het merendeel van wat [betrokkene 2] heeft verteld, al op 29 augustus 2013 door hemzelf aan [geïntimeerde] was verteld. Verder schrijft hij:
“(…) Ik ben (…) tot de conclusie gekomen dat er grenzen overschreden zijn en in mijn beleving is het dan ook onmogelijk om binnen het dienstverband nog tot een verantwoorde samenwerking te komen. (…) Nogmaals, een voortzetting van het dienstverband is niet meer haalbaar, maar niettemin wil ik op een nette wijze afscheid nemen, zo mogelijk via het opstellen van een vaststellingsovereenkomst. (…)”.
De bedrijfsarts [bedrijfsarts 1] rapporteert in zijn verslag van het spreekuur van 25 september 2013: “Blijft onder medische behandeling. Retour bedrijfsarts ca. 10-10. Tot die tijd volledig arbeidsongeschikt.”
Op 14 oktober 2013 verschijnt [geïntimeerde] op het spreekuur van de bedrijfsarts [bedrijfsarts 2] . Hij oordeelt: “De heer [geïntimeerde] wordt tijdelijk arbeidsongeschikt geacht. Hij is nu aangewezen op adequate medische behandeling, in combinatie met tijdelijke rust. (…) Adequate medische behandeling is noodzakelijk. In dit kader is een gericht revalidatie-traject bij CIRAN wenselijk. De werkgerelateerde factoren kunnen op een later tijdstip, na vordering van het revalidatietraject opgepakt worden.”
Op 30 oktober 2013 verschijnt [geïntimeerde] opnieuw bij de bedrijfsarts [bedrijfsarts 1] . Zijn oordeel is: ”Blijft situationeel arbeidsongeschikt. Gaat CIRAN-traject volgen. Eventueel mediation inzetten.”
Naar aanleiding van deze conclusie van de bedrijfsarts, wordt [geïntimeerde] door mr. Wolters (mediator) benaderd om in gesprek te gaan met gedaagde. [geïntimeerde] geeft aan bereid te zijn om met de mediator in gesprek te gaan, maar zich nog niet in staat te voelen om met [directeur werkgever] te spreken.
Op 7 november 2013 wordt door de Arbodienst een gewijzigd gespreksverslag van het spreekuur van 30 oktober 2013 verzonden. De zin die betrekking had op de mediation was gewijzigd: het woord “eventueel” was weggelaten. Bovendien was tussen haakjes toegevoegd: “conflict blijft een hoofdrol spelen. Dit moet ‘uit de wereld’!”.
Bij e-mail/brief van 12 november 2013 schrijft [directeur werkgever] aan [geïntimeerde] :
“In het spreekuurverslag van de bedrijfsarts d.d. 30 oktober 2013 wordt duidelijk aangegeven dat mediation dient te worden opgestart, omdat het arbeidsconflict een hoofdrol zou blijven spelen en dat dit “uit de wereld” moet. Indien je het hiermee niet eens bent of vindt dat het Mediationtraject pas in de verdere toekomst opgestart dient te worden, dan heb je uiteraard de mogelijkheid om bij UWV een second opinion te vragen. Gezien de duidelijke bewoordingen van het spreekuurverslag wil ik je één week de gelegenheid geven voor het vragen van een second opinion bij het UWV.
Indien je daarvan geen gebruik wilt maken en toch blijft weigeren om het Mediationtraject in te gaan, dan kan ik dat niet anders zien dan het hardnekkig weigeren om je re-integratieverplichtingen na te komen en zal dit voor mij aanleiding zijn om de nodige rechtsmaatregelen te treffen.
Ik vind je huidige opstelling in ieder geval zodanig dat ik besloten heb om gebruik te maken van de bij wet geboden mogelijkheid om de loondoorbetaling met ingang van
1 november 2013te schorsen.
Mocht het vorenstaande voor jou aanleiding zijn om alsnog met onmiddellijke ingang het Mediationtraject in te gaan, dan hoor ik zulks gaarne per omgaande. Per datum melding daarvan zal de loonstop ongedaan worden gemaakt.”
Met ingang van 12 november 2013 heeft [werkgever] de loonbetaling aan [geïntimeerde] opgeschort.
Op 15 november 2013 heeft [geïntimeerde] een deskundigenoordeel bij het UWV aangevraagd.
Bij brief van 2 januari 2014 bericht het UWV dat het genoemd verzoek tot het geven van een deskundigenoordeel niet verder in behandeling neemt. In deze brief verwijst het UWV naar een bijgevoegde verzekeringsgeneeskundige rapportage van 2 maart 2013. Daarin staat:
“Vraagstelling van werknemer in het kader van het DO [hof: deskundigenoordeel]: Kan ik het gesprek aan dat de werkgever met mij wil voeren? (…)
Overwegingen
Werknemer heeft een DO aangevraagd met als expliciete vraagstelling of hij in staat geacht kan worden om met de werkgever rond de tafel te gaan zitten en een gesprek aan te gaan. Deze vraagstelling is geen vraagstelling voor een Deskundigen Oordeel. Daarnaast is niet in te schatten hoe werknemer zich zal gedragen indien hij met werkgever rond de tafel zit. (…)
4. Conclusie
De vraagstelling gedaan door werknemer is geen vraag welke van toepassing is voor een DO.”
Bij brief van 28 januari 2014 heeft de toenmalige advocaat van [werkgever] voorgesteld om de arbeidsovereenkomst middels een vaststellingsovereenkomst te laten eindigen.
[geïntimeerde] heeft dit voorstel van de hand gewezen in zijn e-mail van 1 februari 2014 en tevens aangegeven dat de mediation per omgaande kan worden gestart.
Op 10 februari 2014 laat de advocaat van [werkgever] weten dat het voor mediation inmiddels te laat is en dat [werkgever] voornemens is een ontbindingsverzoek in te dienen.
Bij beschikking van 4 april 2014 heeft de kantonrechter te Roermond de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden met ingang van 15 april 2014. Hierbij is aan [geïntimeerde] een vergoeding van € 11.000,00 toegekend.
3.2.
In eerste aanleg vorderde [geïntimeerde] , kort gezegd en voor zover in hoger beroep nog relevant, het volgende: veroordeling van [werkgever] tot doorbetaling van zijn loon ad € 5.245,07 bruto per maand met ingang van 12 november 2013 tot 15 april 2014, oftewel in totaal € 31.479,42, te verhogen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente, met veroordeling van [werkgever] in de proceskosten.
3.3.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat hij gedurende bovengenoemde periode ziek was en recht had op doorbetaling van zijn loon.
3.4.
[werkgever] heeft in eerste aanleg als verweer aangevoerd dat de vordering op grond van artikel 7:629a lid 1 BW moet worden afgewezen, omdat [geïntimeerde] geen deskundigenoordeel heeft overgelegd. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat aan [geïntimeerde] op grond van artikel 7:629 lid 3 BW geen loon toekomt, omdat hij niet aan zijn re-integratieverplichtingen heeft voldaan door te weigeren aan de door de bedrijfsarts geïndiceerde mediation mee te werken.
3.5.
In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter deze verweren verworpen en de onder 3.2 genoemde vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen.
3.6.
[werkgever] heeft in hoger beroep acht grieven aangevoerd. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] .
3.7.
Met grief 1 betoogt [werkgever] dat de kantonrechter ten onrechte niet onder de feiten had opgenomen dat haar directeur, [directeur werkgever] , al op 29 augustus 2013 i) de wens van [werkgever] heeft geuit dat [geïntimeerde] terug zou gaan van fulltime naar 24 uur per week en ii) heeft gezegd dat [geïntimeerde] , om in dienst te kunnen blijven € 10,00 op zijn uursalaris diende in te leveren. Tussen partijen staat inderdaad vast dat [directeur werkgever] de onder i) genoemde wens op 29 augustus 2013 heeft geuit. Dit is door het hof ook onder de feiten opgenomen. [geïntimeerde] betwist dat het onder ii) genoemde al op 29 augustus 2013 aan hem is meegedeeld en dit staat dus niet vast. De grief wordt dus gedeeltelijk gehonoreerd. Dit heeft echter geen gevolgen voor het oordeel omtrent de toewijsbaarheid van de vorderingen van [geïntimeerde] en leidt dus niet tot (gedeeltelijke) vernietiging van het bestreden vonnis.
3.8
De grieven 2 tot en met 5 houden in dat de kantonrechter de vorderingen van [geïntimeerde] op grond van artikel 7:629a BW had moeten afwijzen. Deze grieven zullen gezamenlijk worden besproken.
3.9
Op grond van artikel 7:629a BW wijst de rechter een vordering tot loondoorbetaling als bedoeld in artikel 7:629 BW af, indien bij de eis niet een verklaring is gevoegd van een zogenoemde UWV-deskundige omtrent de verhindering van de werknemer om de bedongen of andere passende arbeid te verrichten, respectievelijk omtrent diens nakoming van zijn re-integratieverplichtingen als bedoeld in artikel 7:660a BW. Dit voorschrift geldt niet als
a. a) de verhindering respectievelijk de nakoming van de re-integratieverplichtingen niet wordt betwist of
b) het overleggen van de verklaring in redelijkheid niet van de werknemer kan worden gevergd.
3.1
Het hof zal eerst nagaan of de verhindering door [werkgever] is betwist. In de discussie tussen partijen draaide het steeds om een andere vraag, namelijk of [geïntimeerde] in het kader van de op hem rustende re-integratieverplichtingen voldoende meewerkte aan mediation. Of er sprake was arbeidsongeschiktheid ten gevolge van ziekte stond tussen partijen niet ter discussie. Voor zover [directeur werkgever] op de eerste dag van de ziekmelding tegen [geïntimeerde] heeft gezegd dat er geen sprake was van ziekte maar (alleen) van een arbeidsconflict, zoals [werkgever] heeft aangevoerd, is dit standpunt in de daaropvolgende periode niet door [werkgever] herhaald.
Zowel de eerste bedrijfsarts die over [geïntimeerde] rapporteerde, [bedrijfsarts 1] , als de tweede bedrijfsarts, [bedrijfsarts 2] , achtte [geïntimeerde] volledig arbeidsongeschikt en meldde dat medische behandeling nodig was. Vervolgens heeft [geïntimeerde] opnieuw de eerste bedrijfsarts bezocht, die op 30 oktober 2013 meldde: ‘Blijft situationeel arbeidsongeschikt’. Partijen zijn het er niet over eens hoe die opmerking dient te worden begrepen. [werkgever] heeft in hoger beroep aangevoerd dat daaruit blijkt dat er dus geen sprake van ziekte was, terwijl [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat uit dat verslag niet meer blijkt dan dat hij nog steeds arbeidsongeschikt was. Wat daar ook van zij, [werkgever] heeft geen second opinion aangevraagd naar aanleiding van de berichten van de bedrijfsartsen – ook niet naar aanleiding van de eerste twee verslagen, die duidelijk inhielden dat er sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid en dat medische behandeling nodig was. [werkgever] heeft ook niet aan [geïntimeerde] laten weten die bevindingen van de bedrijfsartsen te betwisten.
De reden waarom [werkgever] de loonbetaling opschortte, was niet dat [geïntimeerde] volgens haar niet (langer) door ziekte was verhinderd om te werken. Die reden was de opstelling van [geïntimeerde] met betrekking tot mediation. [directeur werkgever] liet immers in zijn mail van 12 november 2013 aan [geïntimeerde] weten dat indien hij geen gebruik zou maken van de mogelijkheid het UWV te vragen of mediation dient te worden opgestart en hij tóch blijft weigeren het mediationtraject in te gaan, “
dan kan ik dat niet anders zien dan het hardnekkig weigeren om je re-integratieverplichtingen na te komen en zal dit voor mij aanleiding zijn om de nodige rechtsmaatregelen te treffen. Ik vind je huidige opstelling in ieder geval zodanig dat ik besloten heb om gebruik te maken van de bij wet geboden mogelijkheid om de loondoorbetaling (…) te schorsen.”In de toelichting bij de grieven wordt nog eens benadrukt dat de weigering om aan mediation mee te werken voor [werkgever] de reden is geweest om de loondoorbetaling op te schorten (memorie van grieven 1e alinea pagina 4).
Volgens [werkgever] is voorafgaand aan het indienen van de vordering tot loondoorbetaling wel door haar betwist dat er sprake was van ongeschiktheid ten gevolge van ziekte, maar tijdens het pleidooi kon zij desgevraagd - buiten het reeds vermelde telefoongesprek op de eerste dag van de ziekmelding - geen betwisting noemen. In de correspondentie van de (voormalig) advocaat van [werkgever] komt de arbeidsongeschiktheid slechts zijdelings aan de orde.
Met de verplichting om een deskundigenoordeel bij een loonvordering te voegen, is beoogd de rechtspositie van de werknemer te versterken en efficiënte geschilbeslechting te bevorderen. In het geval werkgever en werknemer twisten over de vraag of er sprake is van ziekte danwel van werkweigering, kan overlegging van een voorafgaand aan de procedure verkregen deskundigenoordeel over de verhindering bijdragen aan een snelle beslissing, die gepaard gaat met een beperkt beslag op de rechterlijke macht. Wil van de werknemer worden vereist dat hij een deskundigenoordeel over de verhindering aanvraagt, dan dient van de werkgever te worden vereist dat hij aan de werknemer duidelijk maakt dat hij de verhindering betwist. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat geen sprake was van een voor [geïntimeerde] voldoende kenbare betwisting van de verhindering om arbeid te verrichten. [geïntimeerde] hoefde daarom over die verhindering geen deskundigenoordeel bij zijn eis te voegen.
3.11
Zoals uit het voorgaande blijkt, heeft [werkgever] wél betwist dat [geïntimeerde] zijn re-integratieverplichtingen is nagekomen. Beoordeeld dient daarom te worden of van [geïntimeerde] in redelijkheid kon worden gevergd dat hij daarover bij zijn eis een UWV-verklaring zou voegen. [geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat het overleggen van een UWV-verklaring hieromtrent niet van hem kon worden gevergd, gelet op de reeds eerder tevergeefs door hem bij het UWV ingediende aanvraag om een deskundigenoordeel. Het hof deelt dit standpunt.
Hoewel [geïntimeerde] bij de aanvraag de bijlage heeft gevoegd die ziet op de vraag of de werkgever aan zijn re-integratieverplichtingen voldoet, heeft hij in de toelichting wel duidelijk gemaakt dat tussen hem en de werkgever onenigheid was ontstaan over de vraag of mediation al kon worden opgestart en of hij een gesprek met zijn werkgever aankon (productie 11 bij memorie van antwoord pagina 6 en 8). Het UWV heeft de vraag als volgt opgevat: “Kan ik het gesprek aan dat de werkgever met mij wil voeren?” Gelet op de toelichting bij de aanvraag wordt hier kennelijk op het gesprek in het kader van mediation gedoeld.
De discussie tussen partijen was volledig toegespitst op de vraag of [geïntimeerde] in het kader van zijn re-integratieverplichtingen al aan mediation mee diende te werken. Volgens [werkgever] was er maar één vraag die in het kader van het deskundigenoordeel beantwoord diende te worden, te weten of [geïntimeerde] mee zou moeten werken aan de door de bedrijfsarts voorgeschreven mediation (memorie van grieven pagina 4 6e alinea). [geïntimeerde] heeft die vraag toegespitst op de vraag of hij een gesprek met zijn werkgever in het kader van mediation (al) aankon. Gelet op het feit dat [geïntimeerde] al eerder aan zijn werkgever te kennen had gegeven dat hij zich wél al in staat achtte met de mediator in gesprek te gaan, maar niet met de werkgever, is deze vraagstelling, toegespitst op het onderdeel waarover partijen het niet eens waren, alleszins begrijpelijk. Het UWV heeft in zijn rapport van 2 januari 2014 opgenomen dat deze vraagstelling geen vraagstelling voor een deskundigenoordeel is.
[geïntimeerde] had dus al een aanvraag om een deskundigenoordeel aan het UWV gedaan, waarna het UWV te kennen had gegeven geen oordeel te kunnen geven over het punt dat partijen met betrekking tot de re-integratieverplichtingen verdeeld hield. Het hof is van oordeel dat gelet op die aanvraag en de reactie van het UWV daarop in redelijkheid niet van [geïntimeerde] kon worden gevergd een deskundigenoordeel over de nakoming van zijn re-integratieverplichtingen bij zijn eis over te leggen.
3.12
Het voorschrift genoemd in artikel 6:629a BW staat in dit geval dus niet aan toewijzing van de vordering tot loondoorbetaling in de weg. De grieven 2 tot en met 5 falen.
3.13
De grieven 6 en 7 richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat het niet-meewerken van [geïntimeerde] aan de voorgestelde mediation niet kan worden gezien als het weigeren mee te werken aan redelijke re-integratieverplichtingen als bedoeld in artikel 7:660a BW.
3.14
Het hof overweegt daaromtrent het volgende.
[werkgever] heeft al enkele dagen na de ziekmelding, op 10 september 2013, schriftelijk en zonder enig voorbehoud aan [geïntimeerde] laten weten dat voorzetting van het dienstverband niet meer haalbaar was en dat zij ‘op een nette manier afscheid [wilde] nemen’. In de maanden daarna heeft zij geen afstand van deze boodschap genomen. Terecht wijst [werkgever] er in deze procedure op dat zij ook als werkgever verplicht was om aan re-integratie mee te werken en dat zij daarbij alle opties, waaronder voortzetting van het dienstverband, diende open te laten. Dat wil echter nog niet zeggen dat voor [geïntimeerde] ook duidelijk was of duidelijk had moeten zijn dat zij hiertoe ook bereid was. De hiervoor aangehaalde passage in de e-mail van 10 september laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Ook in de daarna aan [geïntimeerde] gerichte correspondentie heeft [werkgever] niet aan [geïntimeerde] laten weten dat zij voortzetting van het dienstverband nog als reële optie beschouwde en dat mediation wat haar betreft ook op re-integratie gericht zou moeten zijn. Anders gezegd: [werkgever] heeft met haar brief van 10 september 2013 de deur dicht gedaan en voor zover de deur wat haar betreft weer geopend was, heeft zij dat niet aan [geïntimeerde] duidelijk gemaakt. Dat de mediation ook gericht zou kunnen zijn op een zogenoemd tweede spoortraject is evenmin aan hem overgebracht. Gelet hierop levert het feit dat [geïntimeerde] (aanvankelijk) niet bereid was om in het kader van mediation het gesprek met [werkgever] aan te gaan, geen schending van de op hem rustende re-integratieverplichtingen op en staat dit niet aan zijn recht op loondoorbetaling tijdens ziekte in de weg. De grieven 6 en 7 treffen dus evenmin doel.
3.15
Grief 8 is gericht tegen een overweging van de kantonrechter ten overvloede, met betrekking tot de periode nadat [geïntimeerde] zich onvoorwaardelijk bereid had verklaard aan mediation mee te werken. Deze grief behoeft gelet op de voorgaande overweging geen bespreking meer.
3.16
Tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] in de voor deze zaak relevante periode arbeidsongeschikt was ten gevolge van ziekte, welk oordeel uit overweging 4.2 van het bestreden vonnis blijkt, is geen grief gericht. Tijdens het pleidooi heeft de (nieuwe) advocaat van [werkgever] aangevoerd dat [geïntimeerde] niet ziek was, maar dat alleen sprake was van een arbeidsconflict. Kennelijk heeft [werkgever] beoogd daarmee een nieuwe grief tegen het vonnis op te werpen. De in artikel 347 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering besloten twee-conclusie-regel brengt mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven worden aangevoerd. Deze regel heeft ten doel het processuele debat in hoger beroep te concentreren. [geïntimeerde] heeft er ter zitting blijk van gegeven niet in te stemmen met de kennelijk door [werkgever] beoogde uitbreiding van het processuele debat. De nieuwe grief zal gelet op het voorgaande niet worden besproken. Datzelfde geldt voor het bij pleidooi in hoger beroep door [werkgever] voor het eerst naar voren gebrachte beroep op matiging van de wettelijke verhoging.
3.17
De conclusie uit het voorgaande is dat de grieven geen doel treffen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [werkgever] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep van [geïntimeerde] . Die kosten bestaan uit het door [geïntimeerde] betaalde griffierecht van € 711,00 en het salaris van zijn advocaat, begroot op (3 punten volgens het liquidatietarief van € 1.158,00 voor tarief III =) € 3.474,00.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep van de rechtbank Limburg van 1 april 2015;
veroordeelt [werkgever] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 711,00 aan griffierecht en op € 3.474,00 aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.W. Vermeulen, J.F.M. Pols en P.S. Kamminga en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 oktober 2015.
griffier rolraadsheer