ECLI:NL:GHSHE:2015:4292

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 oktober 2015
Publicatiedatum
26 oktober 2015
Zaaknummer
HR 200.176.193/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de schuldsaneringsregeling en de vereisten voor goede trouw

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellante] om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg van 25 augustus 2015, waarin het verzoek van [appellante] was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat [appellante] te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van haar schulden. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 9 oktober 2015 gehouden, waarbij [appellante] werd bijgestaan door haar advocaat, mr. G.J.E. Schoofs.

Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] een totale schuldenlast heeft van € 74.828,20, waaronder aanzienlijke schulden aan de Belastingdienst. De rechtbank had overwogen dat [appellante] niet te goeder trouw was, omdat zij de kinderopvangtoeslag voor andere doeleinden had gebruikt dan waarvoor deze bedoeld was. In hoger beroep heeft [appellante] betoogd dat zij niet verantwoordelijk was voor de hoogte van de belastingschuld en dat er wel degelijk een minnelijk traject had plaatsgevonden.

Het hof heeft echter geoordeeld dat [appellante] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek, omdat zij niet voldoende bewijs heeft geleverd van een poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling. Het hof benadrukt dat de wet vereist dat de schuldenaar een met redenen omklede verklaring moet geven dat er geen reële mogelijkheden zijn voor een minnelijk traject. Aangezien [appellante] hierin niet is geslaagd, heeft het hof haar verzoek afgewezen en haar niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 20 oktober 2015
Zaaknummer : HR 200.176.193/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/205421/FT RK 15/628
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. A. Kara.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 25 augustus 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 september 2015, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en de schuldsaneringsregeling op haar van toepassing te verklaren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2015. Bij die gelegenheid is [appellante] , bijgestaan door mr. G.J.E. Schoofs, waarnemend voor mr. Kara, gehoord. Gedurende de tijd dat mr. Kara zelf ook ter zitting in hoger beroep aanwezig is geweest is ook hij gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 14 augustus 2014;
  • de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 2 september 2015 en 16 september 2015;
  • de brief van de advocaat van [appellante] van 12 oktober 2015 en derhalve van na de mondelinge behandeling in hoger beroep.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 74.828,20. Daaronder bevinden zich een tweetal schulden aan de Belastingdienst afdeling LIC van in totaal € 11.279,00. Uit genoemde verklaring blijkt dat geen minnelijk traject heeft plaatsgevonden.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Uit de op 8 juli 2015 door verzoekster aangeleverde informatie blijkt dat de schuld bij de belastingdienst vele malen hoger is dan vermeld staat op de bij het verzoekschrift gevoegde crediteurenlijst. De totale vordering van de belastingdienst bedraagt € 47.721,- en betreft hierdoor circa 40% van de totale schuldenlast. Een groot deel (€ 44.832,-) heeft betrekking op de kinderopvangtoeslag. Naast de schuld bij de belastingdienst is er ook nog een vordering van kinderopvang Hamanitas van € 8.427,20. Ter zitting heeft verzoekster verklaard dat zij, omdat zij geen salaris kreeg uitbetaald van haar toenmalige werkgever, zij de kinderopvangtoeslag helemaal heeft gebruikt om vaste lasten van te betalen. Doordat verzoekster de toeslag voor andere doeleinden heeft gebruikt dan waarvoor deze is bestemd, is komen vast te staan dat zij niet te goeder trouw heeft gehandeld.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat zij niet te goeder trouw zou zijn geweest. [appellante] geeft aan dat op het door haar aangeleverde overzicht van de belastingschuld bedragen (van € 14.952,00 en € 14.800,00) staan vermeld voor uitgekeerde kinderopvangtoeslag welke door haar niet zijn ontvangen. Tevens staan er op dit overzicht ambtshalve aanslagen waarvan zij op dit moment doende is om deze te laten herzien. Daarbij komt dat Humanitas voor haar de kinderopvangtoeslag regelde. [appellante] begrijpt dan ook niet dat ook zij een vordering op haar zouden hebben. Tot slot merkt [appellante] op dat het onjuist is dat zij, zoals door de rechtbank wel is overwogen, de gehele kinderopvangtoeslag voor andere doeleinden zou hebben gebruikt dan waarvoor deze toeslag bedoeld zou zijn.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Desgevraagd geeft [appellante] aan niet zeker meer te weten wie destijds namens haar de aanvraag voor kinderopvangtoeslag heeft ingediend; zij denkt Humanitas. [appellante] erkent dat zij, de kinderopvangtoeslag niet heeft opgezegd en de ontvangen gelden ook deels voor andere doeleinden heeft aangewend. Voorts geeft [appellante] aan dat zij, ondanks haar destijds al aanzienlijke schuldenlast, welbewust had gekozen voor een studie in plaats van een betaalde arbeidsbetrekking omdat zij veronderstelde na haar studie in staat te zullen zijn om een beter betalende baan te verwerven dan zonder studie het geval zou zijn geweest. Hoewel de verklaring ex artikel 285 Fw nadrukkelijk vermeldt dat er geen minnelijk traject heeft plaatsgevonden stelt [appellante] dat dit naar haar beste weten wel het geval is geweest. [appellante] geeft aan dat in het voortraject haar gehele inkomen naar de GKB ging en dat zij hiervan maandelijks een bedrag van € 500,00 zouden aanwenden dan wel reserveren voor het voldoen van haar schuldeisers. Dat de verklaring ex artikel 285 Fw nadrukkelijk vermeldt dat er geen minnelijk traject heeft plaatsgevonden kan [appellante] dan ook niet verklaren. Zij heeft voornoemde verklaring wel ondertekend maar deze mededeling klaarblijkelijk over het hoofd gezien. Met betrekking tot voornoemde verklaring merkt [appellante] tevens op dat de hierop vermelde schulden niet meer actueel zouden zijn. Tot slot geeft [appellante] aan dat zij, anders dan uit de stukken zou kunnen worden opgemaakt, geen last had of heeft van een depressie. Er zijn wel spanningen geweest, maar van een echte depressie is naar het idee van [appellante] evenwel nimmer sprake geweest.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Uit artikel 285 lid 1 aanhef en onder f Fw moet worden afgeleid dat het uitgangspunt van de wetgever is dat de schuldenaar een poging doet om aan zijn schuldeisers een buitengerechtelijke schuldregeling aan te bieden. Indien de schuldenaar niet tot een buitengerechtelijke schuldregeling is gekomen, dient het verzoekschrift een met redenen omklede verklaring te bevatten dat daartoe geen reële mogelijkheden bestaan.
3.6.2.
Uit de memorie van toelichting van de Wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (kamerstukken 29 942 nr. 3 vergaderjaar 2004-2005) valt op te maken dat dit wetsvoorstel onder andere ertoe strekt de regeling van de sanering van schulden van natuurlijke personen te vereenvoudigen en de toegang tot de schuldsaneringsregeling beter te beheersen.
Aan de wetgever heeft bij deze wijziging onder meer voor ogen gestaan dat bij economische tegenwind juist klemt het sociaal-maatschappelijke belang, dat de schuldsaneringsregeling ook daadwerkelijk bereikbaar blijft voor wie te goeder trouw is en voor wie oprecht en actief (maar tevergeefs) heeft geprobeerd om met zijn schuldeisers tot een schikking te komen en voor wie aldus in een benarde schuldenpositie geen andere keuze overblijft dan een beroep op de rechter te doen. Voor deze groep schuldenaren is de schuldsaneringsregeling oorspronkelijk bedoeld en voor die groep wordt de toegang tot die regeling ook in het nieuwe stelsel niet belemmerd. Strenge toelatingscondities zijn een manier om de schuldenaar tot het uiterste te laten gaan bij zijn poging om een minnelijke regeling te bereiken.
3.6.3.
Het hof is van oordeel dat [appellante] niet ontvankelijk is in haar verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, nu geen sprake is van een voldoende met redenen omklede verklaring als bedoeld in artikel 285 lid 1 aanhef onder f Fw. Het hof verwijst in dat verband naar de 285-verklaring van [appellante] :
“De schuldbemiddelingsinstantie, te weten Kredietbank Limburg, heeft de crediteuren namens de verzoeker geen aanbod gedaan, omdat null.”
Het hof overweegt dan ook dat de schuldsaneringsregeling niet van toepassing kan worden verklaard zonder een met redenen omklede verklaring dat de schuldenaar tevergeefs pogingen heeft ondernomen om met zijn schuldeisers tot een minnelijk vergelijk te komen. Naar het oordeel van het hof ontbreekt, zoals hiervoor al werd overwogen, een verklaring als bedoeld in artikel 285 lid 1 aanhef en sub f Fw. Aan de formele vereisten is niet voldaan. Dat de verklaring na de hiervoor weergegeven tekst voorts nog inhoudt : “
tevens verklaart zij dat de verzoeker ten tijde van het opstellen van dit verzoek over de navolgende aflossingsmogelijkheden beschikt:
In de minnelijke regeling: € 48,00 per maand;
In de wettelijke schuldsaneringsregeling: naar schatting € 0,00 per maand.“, doet aan dit oordeel niet af. Hetzelfde geldt naar het oordeel van het hof ten aanzien van de in de schuldenlijst onder ‘aanbod’ voorkomende opmerkingen: ‘
niet ingestemd’ dan wel ‘
ingestemd’. Van hetgeen naar zeggen van [appellante] wel zou zijn verricht heeft zij naar het oordeel van het hof onvoldoende verificatoire bescheiden weten te produceren.
3.6.4.
Nu, zoals hiervoor is overwogen, [appellante] op grond van het bepaalde in artikel 285 lid 1 sub f Fw niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar verzoek om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling komt het hof niet toen aan de beantwoording van de vraag of [appellante] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden te goeder trouw is geweest. Ten overvloede overweegt het hof evenwel als volgt.
3.6.5.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.6.
Vast staat, temeer nu zij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, dat [appellante] aanzienlijke belastingschulden heeft. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld die niet te goeder trouw is ontstaan. Temeer nu [appellante] verzuimt haar stelling met betrekking tot de belastingschuld ex artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins te onderbouwen en het hof uit hetgeen zij bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft meegedeeld, afleidt dat zij erkent dat zij de nog uitgekeerde kinderopvangtoeslag welbewust in ieder geval deels heeft aangewend voor andere doeleinden dan waarvoor deze toeslag bedoeld was, terwijl zij wist dat zij op die toeslag in die periode geen recht meer had, acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat zij ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest. Daar komt nog bij dat de hoogte van de schuld aan de Belastingdienst vooralsnog niet vast staat, nu er naar zeggen van [appellante] ten aanzien van een aantal ambtshalve aanslagen immers nog een herzieningsprocedure lopende is waarvan de uitkomst op dit moment nog ongewis is.
3.6.6.
Voorts constateert het hof dat ook de juistheid en hoogte van een groot aantal andere schulden in de verklaring ex artikel 285 Fw niet definitief vast is komen te staan. Als ontstaansdatum wordt bij nagenoeg alle schulden 1 januari van een bepaald jaar vermeld zodat het hof aanneemt dat het hier fictieve ontstaansdata betreft. Het hof heeft bovendien nog vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan. Daar komt bij dat [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook zelf nadrukkelijk heeft verklaard dat de schuldenlijst niet actueel meer is en derhalve niet klopt.
3.6.7.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft het hof de advocaat van [appellante] tot uiterlijk 12 oktober 2015 de gelegenheid gegeven om het hof te berichten of de zaak (alsnog) zou worden ingetrokken. Bij schrijven van 12 oktober 2015 heeft de advocaat van [appellante] het hof bericht dat [appellante] haar grieven wenst te handhaven. Daarnaast is in deze brief nog ingegaan op de inhoud van de zaak. Daarbij is ook (alsnog) een beroep gedaan op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw. Nu het bij gelegenheid van de mondelinge behandeling verleende uitstel c.q. de geboden gelegenheid tot nadere informatie uitsluitend zag op het al dan niet intrekken van onderhavige zaak gaat het hof voorbij aan voornoemd, ook buiten de appeltermijn van acht dagen gedane, beroep op de hardheidsclausule waarbij het hof, ten overvloede, opmerkt ook geen aanleiding te zien om voornoemde clausule ambtshalve toe te passen.
3.7.
Gelet op het bovenstaande zal het hof [appellante] niet-ontvankelijk verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, L.Th.L.G. Pellis en J.H.Th. Veldman en in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2015.