ECLI:NL:GHSHE:2015:4280

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 oktober 2015
Publicatiedatum
26 oktober 2015
Zaaknummer
HR 200.175.589/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling wegens niet-nakoming van verplichtingen door de schuldenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellant. De rechtbank Limburg had eerder op 18 augustus 2015 besloten om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen, omdat de appellant niet aan zijn verplichtingen voldeed. De appellant had verzocht om vernietiging van dit vonnis en om verlenging van de schuldsaneringsregeling tot 19 februari 2016. Tijdens de mondelinge behandeling op 7 oktober 2015 heeft de appellant, bijgestaan door zijn advocaat, zijn situatie toegelicht. Hij gaf aan dat hij door problemen met zijn huurwoning en een terugval in inkomen in financiële problemen was geraakt. De bewindvoerder heeft echter betoogd dat de appellant zelf verantwoordelijk was voor de ontstane boedelachterstand van ruim € 3.000,00, onder andere door het niet betalen van huur en het maken van advocaatkosten in een juridische strijd met zijn verhuurder. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant niet voldoende heeft aangetoond dat de boedelachterstand niet aan hem kan worden verweten. Het hof concludeert dat de appellant niet in staat is om de boedelachterstand in te lopen en dat er geen reden is om de schuldsaneringsregeling te verlengen. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 15 oktober 2015
Zaaknummer : HR 200.175.589/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/13/128 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats 1] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. R. Jacobs.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 18 augustus 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 25 augustus 2015, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en de schuldsaneringsregeling tot 19 februari 2016 van toepassing te laten, althans de looptijd van de schuldsaneringsregeling te verlengen met een door het hof te bepalen periode, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof rechtens juist acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Jacobs.
- de heer mr. [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de processen-verbaal van de mondelinge behandelingen in eerste aanleg d.d. 28 april 2015 en 11 augustus 2015;
  • de brieven, al dan niet met bijlagen, van de advocaat van [appellant] d.d. 26 augustus 2015, 3 september 2015, 17 september 2015 en 29 september 2015;
  • het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 18 september 2015;
- de brieven met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 3 september 2015 en 2 oktober 2015;
- de ter zitting in hoger beroep door de advocaat van [appellant] overgelegde stukken, te weten: een uiteenzetting van de werkelijke maandelijkse inkomsten van [appellant] in 2015 afgezet tegen het op basis daarvan te berekenen vrij te laten bedrag en boedelafdracht.
3. De beoordeling
3.1.
Bij vonnis van 19 februari 2013 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder d.d. 11 februari 2015 tussentijds beëindigd, nu [appellant] een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt of door zijn doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frustreert. Aangezien er voldoende baten zijn voor uitdeling verkeert [appellant] van rechtswege in staat van faillissement zodra het vonnis (waarvan thans beroep) in kracht van gewijsde is gegaan.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“De bewindvoerder heeft in zijn verslaglegging en ter zitting van 28 april 2015 aangevoerd dat er tot en met januari 2015 sprake is van een boedelachterstand van € 2.675,78 en dat de schuldenaar, ondanks een verzoek daartoe van de bewindvoerder, geen voorstel heeft gedaan over hoe hij de boedelachterstand wil inlopen. Nu de schuldenaar ter zitting heeft gesteld dat hij extra lasten heeft ten gevolge van onder andere woon-werkverkeer heeft de rechtbank de behandeling van het verzoek voor twee maanden aangehouden om de schuldenaar in de gelegenheid te stellen zijn stellingen te onderbouwen met de daartoe behorende verificatoire bescheiden. (…)
Aan de hand van de door de schuldenaar overgelegde informatie heeft de bewindvoerder herberekeningen gemaakt van het vrij te laten bedrag. Door deze herberekening zou de boedelachterstand lager moeten uitvallen, zij het dat de schuldenaar in 2015 slechts één maal een boedelafdracht heeft verricht. Daardoor is de boedelachterstand opnieuw opgelopen tot
€ 2.837,95. (…)
De schuldenaar is de kans geboden om de aan hem toerekenbare tekortkomingen in de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen alsnog te herstellen. De schuldenaar heeft echter na de aanhouding van het verzoek weer niet aan zijn afdrachtplicht voldaan (…).”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] stelt dat hij destijds, vanwege de zeer slechte staat van zijn huurwoning, op instigatie van de bewindvoerder is verhuisd. Hij vond een nieuwe woning in [plaats] , gemeente Kerkrade, 30 kilometer verderop. [appellant] stelt dat hij met betrekking tot het aanpakken van de problemen inzake zijn gebrekkige huurwoning dacht dat hij op advies van zijn bewindvoerder kon rekenen, maar dit bleek niet het geval. Hierop heeft hij een advocaat in de arm genomen die hem adviseerde zijn huurpenningen niet meer te voldoen. Dit werkte uiteindelijk evenwel nog meer problemen in de hand. De verhuurder had ter inning van de niet betaalde huurpenningen een deurwaarder ingeschakeld waarmee [appellant] , omdat hij binnen de schuldsaneringsregeling geen nieuwe schulden mocht maken, een afbetalingsregeling trof. Een bijkomend probleem was de toename van de reisafstand tussen zijn nieuwe woning en zijn arbeidsplaats. De extra brandstofkosten die dit met zich meebracht waren ongeveer € 50,00 per week terwijl zijn reiskostenvergoeding slechts € 36,00 per maand bedroeg. De rest diende [appellant] zelf bij te leggen van zijn leefgeld. Om kosten te besparen at [appellant] vaak bij zijn moeder, maar die woonde weer in [woonplaats 2] zodat hij daar dan wel extra naar toe moest rijden, wat wederom extra brandstofkosten met zich meebracht. [appellant] heeft de problematiek met betrekking tot zijn reiskosten ook voorgelegd aan zijn bewindvoerder met het verzoek de vtlb-berekening daarop aan te passen, maar dit laatste gebeurde niet, zo stelt [appellant] . Daarnaast ging de toenmalige werkgever van [appellant] gedurende de zomerperiode drie weken dicht en dit betekende voor [appellant] dat hij, omdat hij aldaar op basis van een nulurencontract werkzaam was, drie weken geen loon ontving. Nu hij daarnaast in verband met de procedure jegens zijn voormalige verhuurder ook nog een eigen bijdrage aan zijn advocaat moest voldoen, ontstond uiteindelijk een achterstand in de boedelafdracht. Vervolgens eindige in oktober/november 2014 het dienstverband van [appellant] zodat hij terugviel naar een bijstandsuitkering. Hij vond evenwel weer een nieuwe arbeidsbetrekking maar dit was wederom op basis van een nulurencontract. Hij moest zich derhalve zien te redden met ongeveer € 800,00 per maand. Thans, dat wil zeggen op het moment dat het appelschrift werd ingediend, heeft [appellant] echter weer een andere arbeidsbetrekking weten te verwerven en hiermee verdient hij, wederom op basis van een nulurencontract, per maand ongeveer € 1.500,00. Nadat hij zijn (nieuwe) schulden had ingelopen was hij vanaf juli 2015 zelfs weer in staat om een boedelafdracht van Є 500,00 te doen. [appellant] stelt samengevat dat hij door problemen met de huurwoning en alle gevolgen van dien een zeer valse start in de schuldsaneringsregeling heeft gemaakt, maar dat er ook sprake is geweest van communicatieproblemen met de bewindvoerder. [appellant] stelt dat hij altijd blijk heeft gegeven van een positieve saneringsgezindheid en dat mede hierop gelet de maatregel van een tussentijdse beëindiging disproportioneel is.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] benadrukt dat de ontstane boedelachterstand een direct gevolg is geweest van zijn inkomensterugval waarmee hij zich na het verlies van zijn baan eind 2014 geconfronteerd zag. Hij was op dat moment financieel amper in staat om zijn vaste lasten te voldoen, laat staan om reguliere boedelafdrachten te verrichten. Hoe hoog de boedelachterstand op dit moment exact is weet [appellant] overigens niet. Voorts geeft [appellant] aan dat hij vanaf 24 augustus 2014 wederom zonder werk zit en dat hij zijn WW-uitkering tot op heden nog niet heeft ontvangen. Hij heeft dus al zes weken geen inkomsten meer. Wel is hij intensief aan het solliciteren.
De juridische procedure jegens zijn voormalige verhuurder, zo geeft [appellant] desgevraagd aan, is nog niet is opgestart. Tot slot geeft [appellant] aan dat zijn schuld, welke bij aanvang van de schuldsaneringsregeling ongeveer € 13.000,00 bedroeg, vanwege zijn huurschuld en de daaruit voortvloeiende invorderingskosten inmiddels is opgelopen tot een bedrag van ongeveer € 20.000,00.
3.6.
De bewindvoerder heeft in zijn brief van 2 oktober 2015 - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Dat de huurwoning gebrekkig was, was reeds ten tijde van het huisbezoek bekend. [appellant] is toen aangegeven dat hij op korte termijn zou moeten omzien naar andere (en goedkopere) woonruimte, maar hij heeft vervolgens echter volhard in een (juridische) strijd met de verhuurder met alle (advocaat-)kosten van dien. Daarbij is het de bewindvoerder niet duidelijk waarom een gebrekkig huurwoning een reden zou zijn voor het laten ontstaan van een boedelachterstand. Voorts stelt de bewindvoerder dat ook de jaarafrekening van Eneco (van € 2900,--) geen verklaring kan bieden voor het ontstaan van de boedelachterstand, nu de vordering van Eneco immers volledig is opgenomen in de lijst van de voorlopig erkende crediteuren. Voorts stelt de bewindvoerder dat ook het inlopen van een huurachterstand als gevolg van het opschorten van de huurbetalingen geen verklaring voor de boedelachterstand kan zijn, omdat in de maanden dat de huur door [appellant] niet werd betaald het bedrag dat daaraan had moeten worden besteed kennelijk door hem is opgesoupeerd. Tot slot merkt de bewindvoerder op dat, naar aanleiding van de bij de eerste behandeling van de voordracht tot tussentijdse beëindiging (op 28 april 2015) door [appellant] geuite bezwaren, er, nadat de vader van [appellant] de ontbrekende gegevens had aangeleverd, bij de berekening van het vrij te laten bedrag wel degelijk rekening is gehouden met de reiskosten van [appellant] vanaf de verhuizing naar Kerkrade. Een en ander is ook terug te vinden in het zesde verslag van 3 juli 2015, aldus de bewindvoerder.
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De bewindvoerder geeft aan dat het vaststellen van het vrij te laten bedrag en daaraan gekoppeld de hoogte van de maandelijkse boedelbijdrage in deze schuldsaneringsregeling een complexe aangelegenheid is geweest. [appellant] heeft immers een variabel weekinkomen, werkt onregelmatig over en hij ontvangt steeds wisselende reiskostenvergoedingen. Daarbij komt dat er sinds de boedelafdracht in juli 2015 ten bedrage van € 500,00 helemaal geen boedelafdrachten meer hebben plaatsgevonden. Een en ander heeft volgens de bewindvoerder geresulteerd in de huidige boedelachterstand van ongeveer
€ 3.100,00. De bewindvoerder benadrukt voorts dat hij tot op heden van [appellant] geen enkel plan van aanpak met betrekking tot het inlopen van deze boedelachterstand heeft ontvangen. Aanvankelijk achtte de bewindvoerder een verlenging van de looptijd van de schuldsaneringsregeling teneinde [appellant] in de gelegenheid te stellen om de boedelachterstand alsnog in te lopen niet ondenkbaar, maar nu er sinds juli 2015 helemaal geen boedelafdrachten meer zijn ontvangen en [appellant] op dit moment bovendien geen inkomsten uit arbeid heeft is de bewindvoerder van mening dat een verlenging van de looptijd niet langer als een reële optie kan worden beschouwd. De bewindvoerder voegt daaraan het volgende toe. Zelfs indien [appellant] op korte termijn een betaalde arbeidsbetrekking weet te verwerven, betekent dit niet automatisch dat er ruimte ontstaat om de boedelachterstand te gaan inlopen. Een hoger inkomen resulteert immers ook in een hogere reguliere boedelafdracht. Alleen indien [appellant] binnen een eventuele nieuwe arbeidsbetrekking de mogelijkheden zou hebben tot het regelmatig verrichten van een aanzienlijk aantal overuren zou er financiële ruimte voor het inlopen van de boedelachterstand ontstaan. De bewindvoerder heeft zijn verzoek om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen dan ook gehandhaafd.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Fw, te beoordelen of er bij [appellant] , in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door zijn doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
3.8.2.
Vast staat, temeer nu zulks door hem bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook nadrukkelijk en bij herhaling is erkend, dat [appellant] een boedelachterstand van ruim € 3.000,00 heeft laten ontstaan. Verder heeft [appellant] niet of onvoldoende gemotiveerd betwist dat de bewindvoerder, zoals deze mede op basis van de processtukken ook ter zitting in hoger beroep heeft aangevoerd, bij de vaststelling van het vtlb (inmiddels) wél rekening heeft gehouden met onder meer de verhuizing naar [woonplaats 1] en het variabele inkomen waardoor er thans een behoorlijke boedelachterstand is ontstaan. [appellant] heeft aangevoerd dat deze boedelachterstand een direct gevolg is van de inkomensterugval waarmee hij zich na het verlies van zijn baan eind 2014 geconfronteerd zag. Deze verklaring van [appellant] acht het hof evenwel ontoereikend. Het moge zo zijn dat [appellant] ten gevolge van het verlies van zijn baan een terugval in zijn inkomsten heeft gehad, maar vast staat eveneens dat [appellant] welbewust een aantal beslissingen heeft genomen die tot een aanzienlijke verslechtering van zijn financiële situatie hebben geleid en welke naar het oordeel van het hof geheel voor rekening en risico van [appellant] dienen te komen. Zo heeft [appellant] , geheel tegen het advies van zijn bewindvoerder in, uit eigen beweging het besluit genomen om zijn voormalige verhuurder in rechte te betrekken en hoewel de juridische procedure nog niet is opgestart heeft hij al wel, bij wijze van eigen bijdrage, de nodige advocaatkosten gemaakt. Daarbij komt dat [appellant] , naar eigen zeggen op advies van zijn advocaat, op enig moment gestopt is met het voldoen van de huurpenningen, hetgeen heeft geresulteerd in een nieuwe huurschuld welke door de voormalige verhuurder van [appellant] inmiddels uit handen gegeven is aan een deurwaarder zodat er ook sprake is van snel oplopende invorderingskosten. Het hof merkt hierbij op dat het niet voldoen van de huurpenningen op dat moment voor [appellant] een direct financieel voordeel van circa € 600,00 per maand heeft opgeleverd, maar dat deze gelden niet door [appellant] zijn aangewend voor het voldoen van de reguliere boedelafdrachten, en evenmin door [appellant] terzijde zijn gezet om de niet betaalde huurpenningen alsnog in een later stadium te voldoen. Nu [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk heeft verklaard op dit moment niet over de nodige financiële middelen te beschikken concludeert het hof dan ook dat [appellant] deze gelden, zijn voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende afdrachtverplichting ten spijt, aan andere zaken heeft besteed. Het hof is dan ook van oordeel dat niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkoming [appellant] niet kan worden verweten (vgl. HR 12 juni 2009, NJ 2009, 270), ook al omdat, mede gezien de processtukken, [appellant] geacht wordt cq mag worden bekend te zijn met de op hem in het kader van de wettelijke schuldsanering rustende kernverplichtingen waaronder de verplichting tijdig boedelafdrachten te verrichten. Het gedurende een langere periode laten ontstaan en (daardoor) doen toenemen van een boedelachterstand is, nog daargelaten de exacte hoogte van de boedelachterstand, hiermee dan ook verwijtbaar in strijd daargelaten nog, dat in het kader van de boedelachterstand op voorstellen van de bewindvoerder niet adequaat c.q. niet tijdig door [appellant] werd gereageerd. Dit alles vormt, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, reeds voldoende grond om de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellant] tussentijds te beëindigen.
3.8.3.
Daarbij komt dan nog dat [appellant] , in eerste aanleg noch in hoger beroep, een gedegen plan van aanpak heeft overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat hij financieel in staat moet worden geacht om binnen de looptijd van een al dan niet verlengde schuldsaneringsregeling de ontstane boedelachterstand volledig in te lopen. Dat deze financiële ruimte op korte termijn zal ontstaan acht het hof daarbij bovendien uiterst onaannemelijk, [appellant] heeft op dit moment immers geen betaalde arbeidsbetrekking en zelfs wanneer hij op korte termijn een betaalde arbeidsbetrekking zou weten te verwerven ontstaat er naar het oordeel van het hof eerst financiële ruimte voor het doen van extra boedelafdrachten indien [appellant] door zijn nieuwe werkgever in de gelegenheid zou worden gesteld om op regelmatige basis een aanzienlijk aantal overuren te werken.
3.8.4.
Nu de geconstateerde tekortkoming [appellant] kan worden verweten acht het hof voorts geen termen aanwezig om de schuldsaneringsregeling van [appellant] te verlengen, daargelaten nog dat een concreet financieel plan van aanpak ten aanzien van de boedelachterstand – voor zover dit gelet op de huidige financiële situatie van [appellant] in combinatie met zijn actuele werkloosheid al tot de mogelijkheden zou behoren – ontbreekt, althans in hoger beroep niet is overgelegd. Al hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van [appellant] tussentijds dient te worden beëindigd.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, P.J.M. Bongaarts en J.H.Th. Veldman en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2015.