ECLI:NL:GHSHE:2015:4276

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 oktober 2015
Publicatiedatum
26 oktober 2015
Zaaknummer
HR 200.174.086/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling in verband met de tienjaarstermijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de weigering van de rechtbank Oost-Brabant om de schuldsaneringsregeling van de appellant toe te laten. De appellant had verzocht om de schuldsaneringsregeling opnieuw op hem van toepassing te verklaren, maar de rechtbank had dit verzoek afgewezen op grond van artikel 288 lid 2 sub d van de Faillissementswet, omdat er minder dan tien jaar geleden een eerdere schuldsaneringsregeling van toepassing was geweest. De appellant had eerder, op 16 november 2007, een schuldsaneringsregeling gekregen die op 25 maart 2009 was beëindigd zonder toekenning van de schone lei. De rechtbank oordeelde dat er geen uitzonderingsgrond van toepassing was, zoals genoemd in de wet, en dat de appellant niet aan de voorwaarden voldeed om opnieuw in aanmerking te komen voor de schuldsaneringsregeling.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat hij inmiddels psychologisch hersteld is en dat hij in staat is om aan de verplichtingen van een nieuwe schuldsaneringsregeling te voldoen. Hij voerde aan dat de eerdere beëindiging van de regeling niet op een juiste manier was gemotiveerd en dat hij recht had op een herbeoordeling van zijn situatie. Het hof heeft echter geoordeeld dat de wet geen ruimte biedt voor een uitzondering op de tienjaarstermijn, ongeacht de omstandigheden van de appellant. Het hof heeft bevestigd dat de rechtbank terecht het verzoek van de appellant heeft afgewezen en dat de eerdere beslissing om de schuldsaneringsregeling te beëindigen correct was.

Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank bekrachtigd, waarmee de appellant niet in zijn verzoek werd ontvangen. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden die gelden voor de toelating tot de schuldsaneringsregeling en de noodzaak om de wetgeving te respecteren, zelfs in gevallen waarin de schuldenaar zich in een verbeterde situatie bevindt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 15 oktober 2015
Zaaknummer : HR 200.174.086/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/293143 / FT RK 15/612
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] .
advocaat: onttrokken, voorheen mr. M.A.J. Emonds.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 17 juli 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 juli 2015, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende de schuldsaneringsregeling alsnog op hem van toepassing te verklaren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2015. Bij die gelegenheid is [appellant] gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de:
  • de brief met bijlagen van de voormalige advocaat van [appellant] d.d. 21 augustus 2015;
  • het formulier V2 van de voormalige advocaat van [appellant] d.d. 21 augustus 2015.
2.3.1.
[appellant] heeft zelf nog een brief met bijlagen d.d. 20 augustus 2015 ingezonden. Hij heeft zich – daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld -op de inhoud daarvan tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep uitgebreid kunnen beroepen. Ook het Hof is op de inhoud daarvan uitvoerig ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) blijkt een totale schuldenlast van € 60.845,20. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 2 aanhef en sub d Fw overwogen dat minder dan tien jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoek is ingediend ten aanzien van [appellant] een schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Het is de rechtbank gebleken dat op verzoeker al eens eerder de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest. Verzoeker blijkt op 16 november 2007 te zijn toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Voornoemde schuldsaneringsregeling is bij vonnis van 25 maart 2009 op de voet van artikel 350 lid 3 sub c en d Fw juncto artikel 350 lid 4 Fw tussentijds beëindigd zonder toekenning van de schone lei. (…)
Niet gesteld noch anderszins gebleken is dat een van de in artikel 288 lid 2 onder d Fw genoemde uitzonderingen zich voordoet. Voorts geldt dat bij het ontbreken van een hardheidsclausule voor gevallen waarin de tienjaarstermijn aan de orde is, de rechtbank geen uitzondering kan maken op grond van de redelijkheid en billijkheid en de rechtbank niet anders kan oordelen dan de wetgever heeft gewild.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan tijdig in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] doet een beroep op de uitzonderingsgrond genoemd in artikel 350 lid 3 sub d Fw. Zijn eerdere schuldsaneringsregeling is immers beëindigd, omdat er bovenmatige nieuwe schulden waren ontstaan en er voorts sprake zou zijn geweest van een schending van de sollicitatieverplichting. Psychische problemen waren volgens [appellant] destijds de oorzaak van het ontstaan van de nieuwe schulden. Thans is [appellant] evenwel volledig van deze psychische problemen hersteld en wil hij derhalve opnieuw de schuldsaneringsregeling doorlopen. De overweging van de rechtbank dat er destijds eveneens sprake was van een schending van de sollicitatieverplichting is volgens [appellant] onjuist. Uit het vonnis van 2009 blijkt namelijk dat hij gedurende de periode maart 2008 tot en met november 2008 geen dan wel onvoldoende sollicitaties had verricht. Hiervoor heeft er in november 2008 een hoorzitting plaatsgevonden waarin [appellant] op deze tekortkoming is gewezen. Vervolgens is de schuldsaneringsregeling voortgezet en uit voornoemd vonnis blijkt dat [appellant] vanaf de hoorzitting tot aan de tussentijdse beëindiging wel aan zijn sollicitatieverplichting heeft voldaan. Deze overweging kan volgens [appellant] een uitzondering op de tienjaarstermijn dan ook niet in de weg staan.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] benadrukt dat hij zichzelf thans saneringsrijp acht in die zin, dat hij naar zijn idee in staat zal zijn om alle voor hem uit een eventuele schuldsaneringsregeling voortvloeiende kernverplichtingen naar behoren na te komen. Voorts geeft [appellant] aan dat hij op eigen initiatief heeft gebroken met de advocaat die voor hem het beroepschrift heeft ingediend. [appellant] heeft zich naar eigen zeggen nadien beijverd om een nieuwe advocaat te vinden, maar heeft hierbij tot negenmaal toe nul op het rekest ontvangen. Tot slot verzoekt [appellant] het hof te bepalen dat Prof. Dr. [psycholoog] [appellant] psychologisch zal herbeoordelen zodat kan worden vastgesteld dat [appellant] thans inderdaad in staat is om een eventuele schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Het hof stelt voorop dat het bij artikel 288 lid 2 sub d Fw om een imperatieve afwijzingsgrond gaat, dat wil zeggen een grond die geen afweging behoeft, hetgeen onder meer betekent dat de eisen die aan de motivering worden gesteld minder streng zijn (kamerstukken II 2004/200, 29 942, nr. 3, pagina 4-8).
3.6.2.
Met ingang van 1 januari 2008 is in werking getreden de Wet van 24 mei 2007 houdende wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, Stb 192. Bij die wijziging heeft de wetgever bewust - ter vervanging van de vóór 1 januari 2008 geldende facultatieve afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2, onder a, Fw - gekozen voor de imperatieve afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2, aanhef en onder d, Fw, zulks met drie in deze bepaling genoemde uitzonderingen, die zich in het onderhavige geval niet voordoen. Er moet worden aangenomen dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat de imperatieve afwijzingsgrond ook zou gelden voor gevallen als het onderhavige waarin de schuldenaar die binnen de tienjaarstermijn opnieuw verzoekt om toepassing van de schuldsaneringsregeling, te goeder trouw is geweest bij het ontstaan of onbetaald laten van de nieuwe schulden. Om die reden ook heeft de Hoge Raad geoordeeld dat er geen ruimte is voor het maken van andere dan door de wetgever gemaakte uitzonderingen, mede nu daardoor afbreuk zou worden gedaan aan een van de hoofddoelstellingen van de nieuwe regeling, te weten beheersing - door het stellen van strenge toelatingscondities - van het toenemende beroep op de schuldsaneringsregeling en daarmee gepaard gaande toenemende werklast voor rechter en bewindvoerder (vgl. HR 12 juni 2009, LJN BH7357 alsook de MvT, Kamerstukken 29 942, nr. 3, blz. 4 en 5).
3.6.3.
Bovenstaand oordeel van de Hoge Raad biedt zelfs geen ruimte voor het doorbreken van de tienjaarstermijn in het geval dat de eerder toegepaste schuldsaneringsregeling met verlening van een schone lei is geëindigd (en bij de betrokken schuldenaar te goeder trouw weer schulden zijn ontstaan). Het is (dan ook) de bedoeling van de wetgever geweest slechts één keer in de tien jaar de kans te geven de kans heeft om met het doorlopen van een schuldsaneringsregeling te bereiken dat de bij de aanvang van die regeling bestaande schulden, voor zover die schulden tijdens de regeling niet geheel zijn voldaan, niet langer afdwingbaar zijn (vgl. zeer recentelijk nog de conclusie van A-G Wuisman vóór HR 1 februari 2013, LJN BY9064 waaruit tevens volgt dat het aan de wetgever, niet aan de rechter, is om de “knellende werking van art. 288 lid 2 sub d Fw in schrijnende gevallen” te verminderen).
3.7.
Vaststaat en onvoldoende is weersproken dat minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag waarop het huidige verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is ingediend (vrijdag 30 april 2015) een eerdere schuldsaneringsregeling van [appellant] beëindigd en wel bij vonnis van woensdag 25 maart 2009. Dit vonnis is, doordat hiertegen destijds geen hoger beroep is ingesteld, op vrijdag 3 april 2009 in kracht van gewijsde gegaan. De beëindiging vond plaats vanwege het ontbreken van een in artikel 288 lid 2 onder d Fw genoemde uitzonderingsgrond. Getuige het dictum van het vonnis van 25 maart 2009 was de reden van de beëindiging onder meer het onbetaald laten van nieuwe schulden en het zich – gedurende de looptijd – niet aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen houden hetgeen onder artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Fw valt en daarmee dus niet onder artikel 350 lid 3 aanhef sub a of b dan wel artikel 350 lid 3 aanhef en sub d Fw), Dit een en ander voert het hof , met al hetgeen hiervoor overigens reeds werd overwogen, tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen. Gelet op hetgeen hiervoor, met name doch niet uitsluitend bij overweging 3.6.3., is overwogen komt het hof niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het aan dit hof gedane verzoek van [appellant] om te gelasten dat hij psychologisch zal worden herbeoordeeld door Prof. Dr. [psycholoog] .
3.8.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, P.J.M. Bongaarts en J.H.Th. Veldman en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2015.