ECLI:NL:GHSHE:2015:4272

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 oktober 2015
Publicatiedatum
26 oktober 2015
Zaaknummer
F 200 166 719_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hoofdverblijf en zorgregeling van minderjarige na scheiding van ouders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [minderjarige] bij de moeder is vastgesteld en een zorgregeling is vastgesteld. De vader verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen en een zorgregeling vast te stellen die hem meer tijd met de minderjarige biedt. De moeder verzoekt de beschikking te bekrachtigen en stelt dat de huidige regeling in het belang van de minderjarige is. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 15 september 2015 gehouden, waarbij beide ouders en hun advocaten aanwezig waren, evenals de Raad voor de Kinderbescherming. Het hof overweegt dat beide ouders in staat zijn om de minderjarige te verzorgen en dat de huidige situatie bij de moeder in [woonplaats 2] het beste aansluit bij de behoeften van de minderjarige. De vader heeft weliswaar argumenten aangedragen voor een wijziging van de hoofdverblijfplaats, maar het hof oordeelt dat de minderjarige zich goed ontwikkelt in de huidige situatie en dat er geen aanleiding is om de hoofdverblijfplaats te wijzigen. De zorgregeling wordt eveneens bekrachtigd, omdat deze goed functioneert en in het belang van de minderjarige is. Het hof wijst de verzoeken van beide partijen af en bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 22 oktober 2015
Zaaknummer: F 200.166.719/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/286899 / FA RK 14-6420
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats 1] ,
appellant in principaal appel,
verweerder in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.D. van Bruggen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerster in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R. van Coolwijk.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 19 februari 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 maart 2015, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen behoudens de kinderalimentatie en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, opnieuw rechtdoende, zijn inleidende verzoeken alsnog toe te wijzen en de verzoeken van de moeder af te wijzen. De vader verzoekt het hof aldus:
te bepalen dat de minderjarige [minderjarige] zijn hoofdverblijf bij de vader zal hebben
primair: omtrent de verdeling van de zorg-en opvoedtaken tussen de vader en de moeder met betrekking tot de minderjarige [minderjarige] een regeling vast te stellen waarbij de minderjarige [minderjarige] afwisselend één week bij de vader en één week bij de moeder verblijft;
subsidiair: een zorgregeling vast te stellen die het hof juist acht;
3. om hem vervangende toestemming te verlenen, zulks ter vervanging van de vereiste toestemming van de moeder, om de minderjarige [minderjarige] in te schrijven in de gemeentelijke basisadministratie te [plaats] aan zijn adres aan de [adres] ;
4. om hem vervangende toestemming te verlenen, zulks ter vervanging van de vereiste toestemming van de moeder, om de minderjarige [minderjarige] in te schrijven aan de basisschool “De Spoorzoeker” te [plaats] .
Ter zitting van het hof heeft de vader toegelicht dat bovenstaande verzoeken 3 en 4 samenhangen met zijn verzoek om het hoofdverblijf van de minderjarige [minderjarige] bij hem te bepalen.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 29 april 2015, heeft de moeder verzocht de grieven van de vader te verwerpen en de voormelde beschikking van de rechtbank te bekrachtigen voor zover er geen incidenteel appel is ingesteld.
Tevens heeft de moeder incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor wat betreft de daarin vastgestelde zorgregeling en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat:
- in
week 1de minderjarige [minderjarige] van donderdag na school tot zondagavond na het eten bij de vader verblijft, waarbij de moeder de minderjarige [minderjarige] het eerste weekend van de maand om 18.00 uur bij de vader ophaalt en de vader de minderjarige [minderjarige] het derde weekend om 19.00 uur naar de moeder brengt;
- in
week 2de minderjarige [minderjarige] van donderdag na school tot vrijdagochtend bij de vader verblijft, waarbij de vader de minderjarige [minderjarige] op donderdag van school ophaalt en vrijdag naar school brengt;
- de helft van de vakanties en feestdagen in onderling overleg worden verdeeld;
- althans dat het hof een beslissing neemt die het hof juist acht.
2.3.
Bij verweerschrift in incidenteel appel met producties, ingekomen ter griffie op 11 juni 2015, heeft de vader verzocht de door de moeder opgeworpen grieven tegen de beschikking van de rechtbank te verwerpen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 september 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • partijen, bijgestaan door hun advocaten;
  • de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de raad] .
2.5.1.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 19 januari 2015;
  • het V-formulier d.d. 26 augustus 2015 met bijlagen van de advocaat van de moeder;
  • het V-formulier d.d. 2 september 2015 met bijlagen van de advocaat van de vader;
  • de ter zitting door de advocaat van de vader overgelegde pleitnota.
2.5.2.
Het hof laat de pagina’s 1 tot en met 9 van het verweerschrift in incidenteel appel van de vader buiten beschouwing, aangezien de inhoud van deze pagina’s door het hof gezien worden als verweer van de vader tegen het verweer van de moeder zoals gevoerd in het door haar ingediende verweerschrift in principaal appel. De moeder heeft uitdrukkelijk bezwaar gemaakt tegen dit “verweer op verweer’. Na een korte schorsing van de mondelinge behandeling in hoger beroep, heeft het hof beslist dat deze stukken niet worden toegelaten. Een dergelijke “nieuwe” schriftelijke ronde is niet toegestaan gezien de “twee-conclusieregel ” van de Hoge Raad. Van in de rechtspraak erkende uitzonderingen op deze regel is het hof niet gebleken.
Het hof zal derhalve kennis nemen van het verweerschrift in incidenteel appel van de vader vanaf pagina 10, punt 16.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel:
3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie is geboren:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
De vader heeft [minderjarige] erkend en partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
Uit de inhoud van de stukken is gebleken dat de moeder, met [minderjarige] , in maart 2013 is verhuisd naar [woonplaats 2] en dat de vader in de voormalige gezinswoning te [woonplaats 1] is blijven wonen.
3.2.
Voor zover thans relevant heeft de rechtbank bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking:
  • de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de moeder bepaald;
  • de volgende regeling inzake de verdeling van de zorg-en opvoedingstaken vastgesteld, waarbij de vader gerechtigd is tot contact met [minderjarige] :
o in week 1: van donderdag na school tot maandagochtend en de vader brengt [minderjarige] naar school;
o in week 2: van donderdag na school tot vrijdagochtend en de vader brengt [minderjarige] naar school;
o de helft van de vakanties en feestdagen in onderling overleg;
- aan de moeder in plaats van de vader vervangende toestemming verleend om [minderjarige] in
te schrijven op basisschool De Springplank te [woonplaats 2] .
3.3.
De vader kan zich met de beslissing omtrent de vaststelling van de hoofdverblijfplaats niet verenigen en beide partijen hebben bezwaar tegen de door de rechtbank vastgestelde verdeling van de zorg-en opvoedingstaken.
3.4.1.
Partijen voeren over en weer, kort samengevat en voor zover juridisch relevant in deze procedure, het volgende aan:
3.4.2.
Standpunt van de vader
Ten aanzien van de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] , stelt de vader dat het in het belang van [minderjarige] is dat hij een evenwichtig en onbelast contact kan hebben met beide ouders en dat een gelijk zorgaandeel van beide ouders daarin passend is; de vader is – beter dan de moeder – in staat om dit voor [minderjarige] te waarborgen. De vader omarmt een ruim zorgaandeel voor de moeder, terwijl de moeder juist grote moeite heeft met het contact tussen de vader en [minderjarige] en zij dit telkenmale tracht te beperken. Ook overlegt de moeder niet over belangrijke beslissingen over [minderjarige] , zoals het inschakelen van de BSO. Verder is de vader van mening dat hij [minderjarige] een stabiele, kindvriendelijke, vertrouwde en prettige leefomgeving kan bieden. [minderjarige] is gehecht aan zijn ouderlijk huis en heeft sociale contacten in de buurt. De basisschool waar [minderjarige] naar toe zou gaan, is op steenworp afstand van de woning van de vader. Alle vriendjes van [minderjarige] gaan daar ook naar toe en het zou voor [minderjarige] leuk zijn als hij ook naar deze school mag gaan. De moeder woont zeer landelijk in een buitengebied, waar [minderjarige] geen spontaan contact met andere kinderen kan hebben.
De vader voert verder aan dat hij volledig beschikbaar is voor [minderjarige] en dat hij zijn werk zodanig kan inrichten dat er geen beroep hoeft te worden gedaan op de tussentijdse- en buitenschoolse opvang. Volgens de vader, zoals hij ter zitting heeft verklaard, doet het [minderjarige] groot verdriet dat hij naar de tussentijdse- en buitenschoolse opvang moet.
Ten aanzien van de zorgregeling stelt de vader dat er tussen partijen langere tijd sprake was van een co-ouderschap, ook nadat de moeder naar [woonplaats 2] verhuisde, en dat [minderjarige] hierbij zeer goed gedijde.
3.4.3.
Standpunt van de moeder
De moeder betwist dat zij de rol van de vader in het leven van [minderjarige] wenst te beperken; zij acht het juist in het belang van [minderjarige] dat hij op een goede en structurele basis contact heeft met zijn vader. Verder stelt zij dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] terecht bij haar is bepaald. Sinds de geboorte van [minderjarige] heeft de moeder altijd voor het grootste gedeelte de zorg voor [minderjarige] gehad. [minderjarige] is hieraan gewend en mee vertrouwd. De moeder heeft ingestemd met gezamenlijk gezag onder de voorwaarde dat [minderjarige] bij haar staat ingeschreven en dat voor de basisschool haar woonplaats zou worden gevolgd. De vader heeft daar toen welbewust mee ingestemd.
In de periode van september 2012-augustus 2013, de periode waarin de vader van mening was dat er sprake was van co-ouderschap, ging het juist niet goed met [minderjarige] en heeft de moeder eenzijdig ingegrepen in het zorgschema.
[minderjarige] voelt zich thuis in [woonplaats 2] , waar hij nu ruim twee jaar woont. Hij ging in [woonplaats 2] naar het kinderdagverblijf en de peuterspeelzaal en sinds maart 2015 gaat hij naar basisschool De Springplank. Daarnaast heeft [minderjarige] het naar zijn zin op de naschoolse opvang en heeft hij genoeg contact met leeftijdsgenootjes en wonen de zus van de moeder en haar ouders ook in de buurt. Hoewel [minderjarige] het ongetwijfeld in [woonplaats 1] bij zijn vader ook fijn heeft, is de moeder van mening dat [minderjarige] zijn thuisbasis heeft bij zijn moeder in [woonplaats 2] .
Ten aanzien van co-ouderschap, stelt de moeder dat partijen al twee jaar een vijf-om-negen–nachten regeling hebben waaraan [minderjarige] is gewend. Een co-ouderschap zou tot een grote verandering leiden voor [minderjarige] . Het gaat nu goed met [minderjarige] en hij heeft baat bij de huidige regeling. De huidige regeling biedt daarbij volgens de moeder voor beide werkende partijen de mogelijkheid om nu een redelijk constant weekritme te volgen. Daarnaast acht de moeder gelet op de slechte communicatie tussen partijen een co-ouderschap niet in het belang van [minderjarige] .
Ten aanzien van de zorgregeling in week 1 (zie ro 3.2.), stelt de moeder dat het eindmoment van maandagochtend te onrustig is voor [minderjarige] . Om voor [minderjarige] de schoolweek rustig en onbelast te starten, acht de moeder het voor [minderjarige] beter dat hij op zondagavond in [woonplaats 2] slaapt.
3.5.
De raad heeft ter zitting geadviseerd om geen verandering aan te brengen in de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling, aangezien het goed gaat met [minderjarige] .
Hoofdverblijfplaats
3.6.1.
Ingevolge artikel 1:253a, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. Daartoe behoort ook, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub b BW, het geschil bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.6.2.
Het hof merkt allereerst op dat naar zijn oordeel beide ouders in staat en toegerust zijn om [minderjarige] te verzorgen en op te voeden. Beide ouders tonen betrokkenheid bij [minderjarige] en het hof ziet twee liefdevolle ouders die, ieder op hun beurt, het beste met hun zoon voor hebben.
Het hof overweegt dat [minderjarige] sinds maart 2013 bij de moeder in [woonplaats 2] verblijft en dat hij inmiddels is gewend en zich thuis voelt in die gezinssituatie. Partijen zijn het erover eens dat [minderjarige] zich goed ontwikkelt en vanuit de hulpverlening bestaan er evenmin zorgen. De huidige thuissituatie bij de moeder sluit aan bij hetgeen [minderjarige] nodig heeft en het hof overweegt dat op geen enkele wijze is gebleken dat de moeder niet in staat is om [minderjarige] een adequate verzorging en opvoeding te bieden.
Op grond van het vorenstaande ziet het hof, met de raad, geen aanleiding om een wijziging aan te brengen in de huidige hoofdverblijfplaats van [minderjarige] . Dat de vader, conform zijn stelling, feitelijk meer beschikbaar is voor [minderjarige] dan de moeder en dat [minderjarige] , indien hij zijn hoofdverblijfplaats bij de vader zou hebben, niet langer naar de tussentijdse- en buitenschoolse opvang zou moeten, doet aan dit oordeel niet af. De door de vader aangevoerde zorgpunten hieromtrent zijn onvoldoende onderbouwd en worden niet gezien door de moeder, waarbij het hof tevens meeweegt dat tussentijdse- en naschoolse opvang binnen de huidige samenleving een maatschappelijk geaccepteerde manier van kinderopvang is waarvan [minderjarige] bovendien maar één dag in de week gebruik maakt.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het in het belang van [minderjarige] is wanneer zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder wordt gecontinueerd, zodat de bestreden beschikking op dit onderdeel voor bekrachtiging gereed ligt.
3.6.3.
Nu het hof de bestreden beschikking op het onderdeel van de hoofdverblijfplaats zal bekrachtigen, komt het hof niet toe aan beoordeling van de overige door de vader aan de hoofdverblijfplaats gekoppelde verzoeken omtrent de vervangende toestemming ter inschrijving van [minderjarige] bij de gemeente Breda en de basisschool “De Spoorzoeker” te [woonplaats 1] .
Zorgregeling
3.7.1.Evenals de rechtbank en partijen gaat het hof er van uit dat het in deze procedure om een eerste vaststelling van de verdeling van een zorg- en contactregeling met betrekking tot [minderjarige] gaat en dat de huidige feitelijke zorg- en contactregeling niet dient te worden aangemerkt als een tussen partijen overeengekomen regeling.
3.7.2.
In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:253a, lid 2, aanhef en onder a, BW, een zorgregeling vaststellen.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.7.3.
Tussen partijen is in geschil op welke wijze de verdeling van zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [minderjarige] dient te worden vastgesteld. De vader verzoekt het hof (primair) een co-ouderschapsregeling vast te stellen en de moeder wenst een inperking van de zorgregeling in die zin dat de regeling haars inziens een keer in de veertien dagen dient te eindigen op zondagavond in plaats van maandagmorgen, zoals door de rechtbank is vastgelegd.
3.7.4.
Het hof acht continuering van de huidige feitelijke regeling, waaraan al ruim twee jaar uitvoering wordt gegeven, het meest in het belang van [minderjarige] . Het hof is dan ook van oordeel dat een verdere uitbreiding (zoals de vader verzoekt) of inperking (zoals de moeder verzoekt) thans niet wenselijk is. [minderjarige] is vertrouwd met de huidige regeling en beide ouders geven aan dat deze regeling goed verloopt. Zoals ook door de raad wordt aangegeven, gedijt [minderjarige] goed bij de huidige regeling. Het hof acht het in het belang van [minderjarige] dat de ouders uitstralen dat zij beiden, ieder op zijn / haar wijze in staat zijn om invulling te geven aan het ouderschap. Daarbij overweegt het hof dat de norm van gelijkwaardig ouderschap, zoals vervat in artikel 1:247, lid 4, BW niet zo ver gaat dat gelijkwaardig ouderschap als een 50%-50% verdeling in tijd moet worden uitgelegd. Daarnaast ziet het hof in hetgeen door de moeder is aangevoerd, geen reden om het contact tussen de vader en [minderjarige] te beperken, zoals door de moeder verzocht.
3.7.5.
Het hof zal, op grond van het vorenstaande, de verzoeken over en weer afwijzen en
de beschikking waarvan beroep voor wat betreft de zorgregeling eveneens bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
In het principaal en in het incidenteel appel:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het hof voorgelegd, dus voor zover het betreft de hoofdverblijfplaats en de verdeling van de zorg-en opvoedingstaken;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A.M. Scheij, E.L. Schaafsma-Beversluis en A.M.M. Hompus en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2015.