3.8.Het hof dient ambtshalve de vraag te beantwoorden of de vader is aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 806, eerste lid, jo 798, lid 1, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en daarmee in hoger beroep kan komen van de bestreden beschikking.
3.8.1.Ingevolge artikel 798, eerste lid, eerste volzin, Rv moet onder belanghebbende worden verstaan: degene op wiens rechten en verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Bij Wet tot herziening van de maatregelen van kinderbescherming (Stb. 2014, 130), die op 1 januari 2015 in werking is getreden, is aan artikel 798, eerste lid, Rv een (tweede) volzin toegevoegd waarin wordt bepaald dat ook degene die niet de ouder is en de minderjarige op wie de zaak betrekking heeft gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, als belanghebbende wordt aangemerkt.
3.8.2.Vast staat dat de vader [minderjarige] heeft erkend en derhalve juridische ouder is van [minderjarige] . Tevens staat vast dat de vader niet is belast met het gezag over [minderjarige] . Voorts is uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat [minderjarige] vanaf haar geboorte in gezinsverband met haar beide ouders heeft samengeleefd en, nadat de moeder de woning in september 2014 heeft verlaten, [minderjarige] tot aan het moment van haar uithuisplaatsing voornamelijk door de vader alleen is verzorgd en opgevoed.
3.8.3.Nu de vader juridische ouder is van [minderjarige] kan hij niet op grond van de tweede volzin van artikel 798, eerste lid, Rv als belanghebbende worden aangemerkt. Uit de toelichting bij het amendement waarbij de tweede volzin aan artikel 798, eerste lid, Rv is toegevoegd (Kamerstukken II, 32 015, 2010-2011, nr. 37) moet immers worden afgeleid dat het hier (uitsluitend) om een pleegouder gaat.
3.8.4.De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord, is of de vader op grond van de eerste volzin van het eerste lid van artikel 798 Rv als belanghebbende kan worden aangemerkt. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 21 mei 2010, LJN BL7043 volgt dat als belanghebbende in een procedure tot (verlenging van) een machtiging uithuisplaatsing - voor zover hier van belang - slechts kunnen worden aangemerkt de met het gezag belaste ouder(s) en een ander die het minderjarige kind als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt. De Hoge Raad overweegt daarbij dat rechten en verplichtingen kunnen voortvloeien uit het ouderlijk gezag over een kind alsmede uit de verzorging en opvoeding van een kind. Hoewel de Hoge Raad in rechtsoverweging 4.3.3 tussen haakjes de pleegouders (als anderen) noemt, lijkt de verdere tekst van deze overweging niet een ruimere uitleg van de groep ‘anderen’ dan de pleegouders (zoals een ouder zonder gezag die het kind verzorgt en opvoedt) in de weg te staan. Nu uit de verzorging en opvoeding van [minderjarige] rechten en verplichtingen voor de vader voortvloeien, is het hof van oordeel dat de vader in de onderhavige procedure kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798, eerste lid, eerste volzin, Rv en kan hij derhalve worden ontvangen in zijn hoger beroep.
3.9.1.Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.2.Het hof is van oordeel dat is voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW. Het hof overweegt daartoe het volgende.
De thuissituatie van [minderjarige] is als gevolg van de persoonlijke problematieken van beide ouders onveilig en zorgelijk. Met beide ouders zijn door de betrokken hulpverleners afspraken gemaakt over wat er van hen met betrekking tot de zorg voor [minderjarige] wordt verwacht. In september 2014 heeft de moeder de woning verlaten om zich te laten behandelen voor haar alcoholproblemen, waardoor de zorg voor [minderjarige] voornamelijk bij de vader kwam te liggen. Gebleken is dat het voor zowel de moeder als de vader moeilijk is om mee te werken aan de hulpverlening. De vader heeft zich ook in de periode na de uithuisplaatsing van [minderjarige] niet aan de afspraken met de hulpverleners gehouden. Zo is hij niet verschenen op afspraken en heeft hij geen urinecontroles laten afnemen. Ook is de vader niet betrouwbaar gebleken in het nakomen van afspraken in het kader van omgang met [minderjarige] en waren er tot voor kort nog steeds contacten met de moeder. De vader stelt wel dat hij er na een moeilijke periode klaar voor is de zorg voor [minderjarige] weer op zich te nemen, maar tot dusverre heeft de vader er in onvoldoende mate blijk van gegeven in het belang van [minderjarige] te kunnen handelen. De vader heeft tot dusverre niet de benodigde stappen ondernomen om te waarborgen dat hij, in zijn thuissituatie, [minderjarige] voldoende rust, veiligheid en stabiliteit kan bieden. Daarbij komt nog dat onduidelijk is in hoeverre de vader er in is geslaagd de financiële problemen, die er mede toe hebben geleid dat het water in de woning van de vader werd afgesloten, op te lossen.