ECLI:NL:GHSHE:2015:421

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 februari 2015
Publicatiedatum
10 februari 2015
Zaaknummer
HV 200.161.746_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing schuldsaneringsregeling en geslaagd beroep op hardheidsclausule

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de schuldsaneringsregeling voor de appellant, een man die in financiële problemen verkeerde. De appellant had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, dat op 15 december 2014 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. De appellant had een totale schuldenlast van € 119.981,39, met onder andere schulden aan het CJIB, Rabobank en diverse incassobureaus.

In hoger beroep heeft de appellant zijn situatie verder toegelicht en aangetoond dat hij onder begeleiding staat van een multidisciplinaire werkgroep, die hem helpt bij het stabiliseren van zijn financiële situatie. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant inmiddels voldoende inzicht heeft gegeven in het ontstaan van zijn schulden en dat hij zich inspant om zijn verplichtingen na te komen. Het hof heeft ook de hardheidsclausule in artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet overwogen, die kan worden toegepast als de omstandigheden van de schuldenaar zodanig zijn dat hij in aanmerking komt voor de schuldsaneringsregeling, ondanks het ontbreken van goede trouw.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de schuldsaneringsregeling alsnog van toepassing verklaard voor de appellant. Het hof heeft daarbij benadrukt dat de appellant voldoende ondersteuning en begeleiding heeft om zijn financiële situatie te verbeteren en dat hij zich zal inspannen om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 5 februari 2015
Zaaknummer : HV 200.161.746/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/289634 / FT RK 14/1748
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. C.A. Gobbens te Breda.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 15 december 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 december 2014, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 januari 2015. Bij die gelegenheid is gehoord:
  • [appellant], bijgestaan door mr. Gobbens;
  • de heer R.R. van Sauers, waarnemend voor de beschermingsbewindvoerder, mevrouw A.N.J.H.P. Hagenaars.
In de rol van informant: de heer [informant CJG] (Centrum voor Jeugd en Gezin), begeleider van het gezin van [appellant].
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 4 december 2014;
  • de brief van de advocaat van [appellant] d.d. 16 januari 2015 met aanvullende producties 16 t/m 19;
  • de brief van de advocaat van [appellant] d.d. 19 januari 2015 met aanvullende producties 20 t/m 24;
  • de na de mondelinge behandeling in hoger beroep ingekomen brief van de advocaat van [appellant] d.d. 22 januari 2015 met een ingevuld en ondertekend exemplaar van het verzoekschrift ex artikel 284 Fw (productie 25);
  • de ter zitting in hoger beroep door de advocaat van [appellant] overgelegde en voorgedragen pleitnota.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. In hoger beroep is de beschermingsbewindvoerder in de gelegenheid gesteld, van welke gelegenheid zij tijdens de mondelinge behandeling d.d. 21 januari 2015 bij monde van haar waarnemer ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over het gedane verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellant] te geven (vgl. HR 25 mei 2012, LJN: BV4021).
3.2.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 119.981,39 aan concurrente schulden.
Daaronder bevinden zich een schuld van in totaal € 2.683,00 aan CJIB, een schuld van € 7.733,18 aan [gerechtsdeurwaarder 1] gerechtsdeurwaarders, een schuld van € 5.276,95 aan Rabobank, een schuld van € 5.977,54 aan [incasso & gerechtsdeurwaarders] incasso & deurwaarders, een schuld van € 4.242,35 aan [Partners] & partners gerechtsdeurwaarders, een schuld van € 4.410,48 aan DAS incasso [vestigingsnaam] B.V., een schuld van € 9.917,78 aan [groep] groep, een schuld van € 1.149,39 aan belastingsamenwerking Rivierenland, een schuld van € 57.451,01 aan de belastingdienst, een schuld van € 12.839,36 aan AGC gerechtsdeurwaarders en een schuld van € 1.072,71 aan Intrum Justitia. [appellant] heeft geen preferente schulden.
Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat niet alle schuldeisers met het voorstel hebben ingestemd. Weliswaar blijkt uit de genoemde verklaring dat één schuldeiser niet in het voorstel is meegenomen, maar naar aanleiding van vragen van het hof dienaangaande heeft de advocaat van [appellant] ter zitting in hoger beroep verklaard, dat op het moment dat deze schuldeiser zich meldde, al vaststond dat een nieuwe inventarisatieronde onder de schuldeisers, met medeneming van deze schuldeiser niet alsnog tot een akkoord zou leiden.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank is niet in staat te beoordelen of voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest (artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw).
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat onvoldoende aannemelijk is dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en dat hij zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven (artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw).
3.4.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd.
“3.2. (…) Verzoeker heeft verklaard dat hij niet bekend was met de oorzaak van de schulden bij het CJIB. Verzoeker kon eveneens geen nadere toelichting geven over de identiteit van de andere schuldeisers, laat staan over de achtergronden van het ontstaan van de betrokken vorderingen. De rechtbank is derhalve niet in staat te beoordelen of voldoende aannemelijk is dat verzoeker ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden gedurende de afgelopen vijf jaar te goeder trouw is geweest.
3.3.
Uit de verklaring ex art. 285 Fw. blijkt voorts dat verzoeker afspraken met Kredietbank West-Brabant niet goed is nagekomen en dat hij niet gemotiveerd is zijn schulden af te lossen. Zo is de premie VGZ over de maanden april tot en met augustus 2014 niet betaald. Derhalve acht de rechtbank het niet voldoende aannemelijk dat verzoeker de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen.”
3.5.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Artikel 288 lid 1 sub b Fw
Van beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling is geen sprake geweest. Na zijn echtscheiding, medio 2008, werd [appellant] geconfronteerd met terugval in inkomsten alsmede met diverse door zijn ex-echtgenote gemaakte schulden. [appellant] heeft in de jaren daarna geprobeerd om de problemen zoveel mogelijk op te lossen, maar hij kwam daarbij ook terecht in de situatie dat het spreekwoordelijke ‘ene gat’ met ‘het andere’ moest worden gevuld. De schulden zijn voorts ontstaan omdat [appellant] onvoldoende overzicht had over zijn financiële situatie en moeite had met het beheren van geld.
Op pagina 3 e.v. van het beroepschrift geeft [appellant] een toelichting bij elk van de op de crediteurenlijst bij het verzoekschrift wsnp ex art. 284 Fw (prod. 3) opgenomen schulden.
Ten aanzien van de vraag of de goede trouw ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van de schulden aannemelijk is te achten, refereert [appellant] zich aan het oordeel van het hof.
Artikel 288 lid 1 sub c Fw
[appellant] is gemotiveerd om de schuldsaneringsregeling, indien hij daartoe wordt toegelaten, met goed gevolg te volbrengen.
Het gezin van [appellant] wordt intensief begeleid. Er is een multidisciplinaire werkgroep samengesteld, bestaande uit de beschermingsbewindvoerder, vertegenwoordigers van Bureau Jeugdzorg, Juzt (gezinscoaches), coördinator Centrum Jeugd en Gezin (CJG), gemeente Woudrichem (inkomensconsulent en reïntegratieconsulent) en de verhuurder van [appellant]. Naar mening van [appellant] is, mede gelet op de begeleiding als voornoemd, voldoende aannemelijk dat hij zich naar behoren aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen zal houden.
Het niet voldoende verlenen van medewerking dateert van begin 2014, hetgeen ook blijkt uit de aanvraag schuldregeling (prod. 12). [appellant] was op 28 januari 2014 niet thuis aanwezig voor het vooraf aangekondigde huisbezoek. Dit is het ‘niet nakomen van afspraken’ waar in de verklaring ex artikel 285 Fw en het bestreden vonnis naar wordt verwezen, zo stelt [appellant].
Aannemelijk is dat de psychosociale problemen van [appellant] al enige tijd beheersbaar zijn in de zin van artikel 5.4.3. van Bijlage IV bij het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken. [appellant] verwijst naar een e-mailbericht van mevrouw [coördinator CJG] (coördinator CJG) aan de beschermingsbewindvoerder (prod. 10), een verklaring van 18 december 2014 van mevrouw [medewerkster] van de gemeente Woudrichem, Loket [loket] voor werk, inkomen en zorg (prod. 11) en een verklaring van de beschermingsbewindvoerder (prod. 13). De beschermingsbewindvoerder zal er, samen met [appellant], voor zorgen dat de informatie- en afdrachtverplichting tijdens de schudsaneringsregeling correct zullen worden nagekomen. Ook de plicht om geen nieuwe, bovenmatige schulden te laten ontstaan, zal door [appellant] worden nagekomen. Ook dit wordt mede gewaarborgd door het ingestelde beschermingsbewind alsmede de diverse hulpverlening die aan [appellant] wordt geboden.
Sinds het instellen van het beschermingsbewind zijn geen nieuwe schulden ontstaan. In het crediteurenoverzicht staat weliswaar een vordering van Schildersbedrijf [schildersbedrijf] opgenomen, maar die vordering wordt door [appellant] betwist. De vordering die door [Incasso] Incasso wordt geïncasseerd (volgnummer 4) is reeds in 2012 ontstaan.
Voor wat betreft de inspanningsplicht heeft te gelden dat een reïntegratietraject wordt gestart. [appellant] heeft begin 2014 een hartaanval gehad.
Ten aanzien van de gestelde betalingsachterstand bij VGZ ter zake achterstallige premies zorgverzekering heeft te gelden dat deze betalingen in beginsel worden verricht door de beschermingsbewindvoerder. Deze doet nog nader onderzoek naar de gang van zaken in de maanden maart - juni 2014. Uit het overgelegde betalingsoverzicht (prod. 14) blijkt evenwel dat in ieder geval de premies ter zake de maanden juli en augustus 2014 zijn betaald. Zo ook de maanden daarna.
Naar mening van [appellant] is, mede gelet op de begeleiding als voornoemd, voldoende aannemelijk dat hij zich naar behoren aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen zal houden.
Artikel 288 lid 3 Fw - hardheidsclausule
Voor zover het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling zou moeten worden afgewezen wegens het ontbreken van de goede trouw, doet [appellant] een beroep op de in lid 3 van artikel 288 Fw opgenomen hardheidsclausule. De omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan van de schulden, zijn door [appellant] onder voldoende bestendige controle gekregen.
[appellant] wijst op de intensieve begeleiding die hij krijgt. Door middel van het instellen van het meerderjarigenbewind alsmede de multidisciplinaire werkgroep die [appellant] begeleidt, heeft [appellant] voldoende hulpverlening en is er ook sprake van een stabiele leefsituatie. [appellant] doorloopt een reïntegratietraject en zal zich inspannen om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven; een en ander in het belang van de schuldeisers.
[appellant] heeft tevens een vast woonadres. Dankzij de multidisciplinaire werkgroep is met de verhuurder van [appellant], Woonlinie een tweede kans-huurovereenkomst overeengekomen; ondertekend op en ingaande per 5 februari 2014 (prod. 15). [appellant] houdt zich aan de in het kader van het sluiten van de tweede kans-huurovereenkomst gemaakte afspraken. Zou dat anders zijn, dan zou de overeenkomst zijn ontbonden. Een (dreigende) ontbinding is echter niet aan de orde.
[appellant] wijst in dit verband nogmaals op het e-mailbericht van mevrouw [coördinator CJG] (coördinator CJG) aan de beschermingsbewindvoerder (prod. 10). Ook wijst [appellant] nogmaals op de verklaring van zijn beschermingsbewindvoerder (prod. 13). Uit deze verklaringen blijkt dat sprake is van een stabiele situatie alsmede dat [appellant] blijk geeft van een persoonlijke ontwikkeling. De begeleiding van [appellant], die er mede voor zorgt dat de situatie ‘onder controle’ is, zal ook tijdens de schuldsaneringsregeling gehandhaafd blijven.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.
Poststukken die de beschermingsbewindvoerder, ondanks de ingestelde postblokkade niet bereiken, worden door [appellant] uit eigen beweging aan de beschermingsbewindvoerder verstrekt.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.7.2.
In eerste aanleg heeft [appellant] blijkens de inhoud van het bestreden vonnis geen althans onvoldoende inzicht gegeven in het ontstaan van zijn schulden. [appellant] heeft de rechtbank hiermee niet althans onvoldoende in staat gesteld om te beoordelen of hij wat betreft het ontstaan van zijn schulden te goeder trouw is geweest. De rechtbank heeft het er derhalve voor gehouden dat op die grond de schulden van [appellant] niet te goeder trouw zijn ontstaan.
3.7.3.
In hoger beroep heeft [appellant] ten aanzien van elke afzonderlijke schuld inzichtelijk gemaakt hoe en wanneer deze schuld is ontstaan. Daartoe is in het beroepschrift onder randnummer 8 een met redenen omkleed overzicht van zijn schulden opgenomen, deels voorzien van onderliggende, verificatoire bescheiden. Verdere en nadere verificatoire bescheiden zijn bij brieven van de advocaat van [appellant] d.dis 16 januari 2015 en 19 januari 2015 aan het hof toegezonden. Een mondelinge aanvulling en nadere, uitgebreide toelichting hierop is, onder meer naar aanleiding van vragen van het hof dienaangaande, door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep gegeven (in het bijzonder ook ten aanzien van de vordering van de belastingdienst).
3.7.4.
Uit alle voorhanden zijnde informatie is het hof het volgende gebleken.
3.7.5.
De schuld aan [firma] via [incasso & gerechtsdeurwaarders] Incasso & Gerechtsdeurwaarders ad € 5.977,54 (nr. 14 in de crediteurenlijst) is ontstaan buiten de in artikel 288, eerste lid, aanhef en sub b Fw genoemde referentieperiode van vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift. Hetzelfde heeft te gelden voor het grootste deel van de schuld aan VIT Organisatie B.V. via [Partners] & Partners Gerechtsdeurwaarders ad € 4.242,35 (nr. 16 in de crediteurenlijst). Weliswaar is op de crediteurenlijst bij het verzoekschrift ex artikel 284 Fw als ontstaansdatum van de schuld aan [firma] 27 januari 2012 vermeld en als ontstaansdatum van de schuld aan VIT Organisatie B.V. 20 juni 2012, welke data binnen de genoemde referentieperiode zijn gelegen, maar naar de advocaat van [appellant] ter zitting in hoger beroep desgevraagd heeft verklaard zijn dit de data waarop de betreffende schulden door [firma] en VIT Organisatie B.V. aan het betrokken deurwaarderskantoor uit handen zijn gegeven. De schuld aan [firma] en de schuld aan VIT Organisatie B.V. worden voor de beoordeling van de goede trouw in de zin van artikel 288, eerste lid, aanhef en sub b Fw dan ook buiten beschouwing gelaten.
3.7.6.
De door de rechtbank in het vonnis waarvan beroep genoemde schuld aan het CJIB ad € 2.683,-- (nr. 3 in de crediteurenlijst) bestaat - naar onder punt 8. van het beroepschrift is vermeld en door [appellant] ter zitting in hoger beroep desgevraagd is bevestigd en zoals tevens blijkt uit het in het geding gebrachte en ter zitting in hoger beroep nader toegelichte overzicht met betrekking tot deze schuld (overgelegd als productie 17 bij de brief van de advocaat d.d. 16 januari 2015) - uit op naam van [appellant] staande verkeersboetes. Het hof overweegt dat [appellant] als degene op wiens naam de boetes staan, ten aanzien van het ontstaan van deze schuld in beginsel als niet te goeder trouw moet worden aangemerkt (vgl. ook artikel 5.4.4. Bijlage IV Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken). Daaraan doet niet af dat de auto waarmee twee van de drie verkeersovertredingen blijkens voormeld overzicht zijn begaan, getuige het overgelegde vrijwaringsbewijs inmiddels niet meer op naam van [appellant] staat.
Het hof stelt echter vast dat deze niet te goeder trouw ontstane schuld een zeer beperkt deel uitmaakt van de schuldenlast van [appellant], zodat het hof daaraan niet een doorslaggevende betekenis toekent.
Met betrekking tot de vordering van de belastingdienst is door de advocaat van [appellant] aangegeven dat de toeslagen inmiddels zijn stopgezet en dat ze door de belastingdienst, voor zover niet verrekend, rechtstreeks werden betaald aan de betreffende kinderopvang en dat het nadrukkelijk niet zo is dat [appellant] de gelden aan oneigenlijke doelen heeft besteed.
3.7.7.
Het hof is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van een groot deel van zijn overige schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.7.8.
Voor het deel van de overige schuldenlast van [appellant] ten aanzien waarvan de goede trouw niet voldoende is komen vast te staan, is een geslaagd beroep gedaan op het bepaalde in artikel 288 lid 3 Fw. Deze bepaling, ook wel hardheidsclausule geheten, kan het hof toepassen, indien de gedingstukken daartoe de nodige gegevens en documenten bevatten. Daarbij verdient vermelding dat aan de hardheidsclausule toepassing kan worden gegeven wanneer mede met de persoon van de schuldenaar samenhangende factoren, die tot het eerder derailleren van de schuldenaar op financieel gebied hebben geleid, goed onder controle zijn gebracht en daardoor het uitzicht bestaat dat hij het schuldsaneringstraject goed zal doorlopen (vgl. de conclusie van A-G Wuisman vóór HR 5 oktober 2012, LJN: BX5785, bij 2.5). Artikel 288 lid 3 ziet, hoewel dit in de praktijk veelal het geval zal blijken te zijn, daarmee dus niet uitsluitend op personen met psychosociale en verslavingsproblemen (vgl. Kamerstukken 29 942, nr. 23, blz. 2/3).
3.7.9.
Een multidisciplinaire werkgroep begeleidt het gezin van [appellant] op intensieve wijze. Doordat alle bij het gezin van [appellant] betrokken partijen (de beschermingsbewindvoerder, Bureau Jeugdzorg, Juzt, Centrum voor Jeugd en Gezin, gemeente Woudrichem en de verhuurder) vertegenwoordigd zijn in deze werkgroep zijn de lijnen kort en is de noodzakelijke begeleiding voor [appellant] en zijn gezin optimaal. [appellant] voldoet aan de hoge eisen die het hulpverleningsplan aan hem stelt.
3.7.10.
Weliswaar zou [appellant] blijkens de rapportage van de schuldbemiddelaar, tijdens het minnelijke traject afspraken met de Kredietbank niet goed zijn nagekomen (vgl. ook rechtsoverweging 3.3. van het vonnis waarvan beroep), maar uit de toelichting in het beroepschrift en de in dat kader overgelegde aanvraag schuldregeling (productie 12 bij het beroepschrift), blijkt dat de enige afspraak die [appellant] niet is nagekomen een afspraak voor een huisbezoek op 28 januari 2014 betrof, die [appellant] was vergeten.
3.7.11.
Het beschermingsbewind is sinds juni 2013 van kracht. Zowel bij afzonderlijke schriftelijke verklaring, overgelegd als productie 13 bij het beroepschrift, als bij monde van haar waarnemer ter zitting in hoger beroep, heeft de beschermingsbewindvoerder zich in uiterst positieve bewoordingen uitgelaten over het verloop van het beschermingsbewind en de rol van [appellant] daarin. Uit deze, in voorkomend geval uitgebreid gemotiveerde, verklaringen blijkt onder meer dat de financiële situatie van [appellant] stabiel is en dat [appellant] zich aan de gemaakte afspraken houdt. De beschermingsbewindvoerder heeft dan ook de overtuiging en het volle vertrouwen dat [appellant] het schuldsaneringstraject met succes zal doorlopen.
3.7.12.
Met de multidisciplinaire werkgroep en het beschermingsbewind heeft [appellant] naar het oordeel van het hof voldoende adequate hulpverlening om zich heen verzameld en is zijn leef- en financiële situatie thans voldoende stabiel te noemen. De heer [informant CJG] (Centrum voor Jeugd en Gezin), begeleider van het gezin van [appellant] heeft ter zitting van het hof desgevraagd verklaard dat er geen opvallende recente ontwikkelingen zijn, hetgeen er tevens op duidt dat de situatie van [appellant] thans stabiel is. Aan deze inmiddels structurele situatie en positieve ontwikkeling kan, mede gelet op de hierop in het kader van het hoger beroep gegeven toelichting, een zeer kort na de instelling van het beschermingsbewind ontstane schuld voor een, in het licht van de totale schuldenlast, klein bedrag (nr. 21 op de lijst) niet afdoen. Overigens voorziet de Faillissementswet onder meer in de mogelijkheid dat, indien de regeling inmiddels van toepassing is verklaard, de bewindvoerder in het kader van de wettelijke schuldsaneringsregeling zijn voorlopig standpunt opneemt op lijsten van betwiste en erkende vorderingen (vgl. artikel 328 lid 1 Fw in welke schakelbepaling onder meer naar de artikelen 112 en 113 Fw wordt verwezen).
3.7.13.
Voorts heeft te gelden dat een reïntegratietraject vanuit de gemeente zal worden gestart. [appellant] heeft begin 2014 (naar achteraf bleek voor de tweede keer in korte tijd) een hartaanval gehad. De medische en psychologische onderzoeken waarvan sprake is in de verklaring van de beschermingsbewindvoerder (productie 13 bij het beroepschrift), hebben inmiddels plaatsgevonden, zo is uit het verhandelde ter zitting in hoger beroep gebleken. Daarnaar gevraagd heeft [appellant] ter zitting in hoger beroep verklaard dat bij deze onderzoeken geen beletselen - psychisch dan wel lichamelijk - voor het verrichten van werk naar voren zijn gekomen.
3.7.14.
In tegenstelling tot hetgeen vermeld staat in de verklaring ex artikel 285 Fw en rechtsoverweging 3.3. van het vonnis waarvan beroep, is de zorgverzekeringspremie voor de maanden juli en augustus 2014 betaald, evenals overigens de zorgverzekeringspremie voor de maanden september (tweemaal), oktober en november 2014. Dit blijkt uit het overgelegde betalingsoverzicht (productie 14 bij het beroepschrift). Hoe het heeft kunnen gebeuren dat de zorgverzekeringspremie voor de maanden april, mei en juni 2014 eerder niet (door de beschermingsbewindvoerder) is betaald, wordt thans door de beschermingsbewindvoerder onderzocht. Uit het verhandelde ter zitting in hoger beroep is evenwel gebleken dat ook deze premies inmiddels zijn betaald, evenals de premies vanaf november 2014.
3.7.15.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen is voorts voldoende aannemelijk geworden dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en dat hij zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven (artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw).
3.8.
Gezien het vorenstaande en nu vast staat dat ook aan het toelatingsvereiste van artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw is voldaan en geen van de in artikel 288 lid 2 Fw genoemde weigeringsgronden zich voordoet, zal het hof het vonnis waarvan beroep vernietigen en het verzoek van [appellant] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling alsnog toewijzen. Nu de toepassing van de schuldsaneringsregeling voor het eerst in hoger beroep wordt uitgesproken, zal het hof toepassing geven aan het bepaalde in artikel 292 lid 9 Fw.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep
en opnieuw rechtdoende:
verklaart de schuldsaneringsregeling van toepassing ten aanzien van [de man], geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats], wonende te [postcode] [plaats], [adres];
bepaalt dat de griffier van dit hof onverwijld aan de griffier van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, kennis geeft van deze uitspraak in verband met de benoeming van een rechter-commissaris en een bewindvoerder.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, L.Th.L.G. Pellis en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2015.