3.7.Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.7.2.In eerste aanleg heeft [appellant] blijkens de inhoud van het bestreden vonnis geen althans onvoldoende inzicht gegeven in het ontstaan van zijn schulden. [appellant] heeft de rechtbank hiermee niet althans onvoldoende in staat gesteld om te beoordelen of hij wat betreft het ontstaan van zijn schulden te goeder trouw is geweest. De rechtbank heeft het er derhalve voor gehouden dat op die grond de schulden van [appellant] niet te goeder trouw zijn ontstaan.
3.7.3.In hoger beroep heeft [appellant] ten aanzien van elke afzonderlijke schuld inzichtelijk gemaakt hoe en wanneer deze schuld is ontstaan. Daartoe is in het beroepschrift onder randnummer 8 een met redenen omkleed overzicht van zijn schulden opgenomen, deels voorzien van onderliggende, verificatoire bescheiden. Verdere en nadere verificatoire bescheiden zijn bij brieven van de advocaat van [appellant] d.dis 16 januari 2015 en 19 januari 2015 aan het hof toegezonden. Een mondelinge aanvulling en nadere, uitgebreide toelichting hierop is, onder meer naar aanleiding van vragen van het hof dienaangaande, door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep gegeven (in het bijzonder ook ten aanzien van de vordering van de belastingdienst).
3.7.4.Uit alle voorhanden zijnde informatie is het hof het volgende gebleken.
3.7.5.De schuld aan [firma] via [incasso & gerechtsdeurwaarders] Incasso & Gerechtsdeurwaarders ad € 5.977,54 (nr. 14 in de crediteurenlijst) is ontstaan buiten de in artikel 288, eerste lid, aanhef en sub b Fw genoemde referentieperiode van vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift. Hetzelfde heeft te gelden voor het grootste deel van de schuld aan VIT Organisatie B.V. via [Partners] & Partners Gerechtsdeurwaarders ad € 4.242,35 (nr. 16 in de crediteurenlijst). Weliswaar is op de crediteurenlijst bij het verzoekschrift ex artikel 284 Fw als ontstaansdatum van de schuld aan [firma] 27 januari 2012 vermeld en als ontstaansdatum van de schuld aan VIT Organisatie B.V. 20 juni 2012, welke data binnen de genoemde referentieperiode zijn gelegen, maar naar de advocaat van [appellant] ter zitting in hoger beroep desgevraagd heeft verklaard zijn dit de data waarop de betreffende schulden door [firma] en VIT Organisatie B.V. aan het betrokken deurwaarderskantoor uit handen zijn gegeven. De schuld aan [firma] en de schuld aan VIT Organisatie B.V. worden voor de beoordeling van de goede trouw in de zin van artikel 288, eerste lid, aanhef en sub b Fw dan ook buiten beschouwing gelaten.
3.7.6.De door de rechtbank in het vonnis waarvan beroep genoemde schuld aan het CJIB ad € 2.683,-- (nr. 3 in de crediteurenlijst) bestaat - naar onder punt 8. van het beroepschrift is vermeld en door [appellant] ter zitting in hoger beroep desgevraagd is bevestigd en zoals tevens blijkt uit het in het geding gebrachte en ter zitting in hoger beroep nader toegelichte overzicht met betrekking tot deze schuld (overgelegd als productie 17 bij de brief van de advocaat d.d. 16 januari 2015) - uit op naam van [appellant] staande verkeersboetes. Het hof overweegt dat [appellant] als degene op wiens naam de boetes staan, ten aanzien van het ontstaan van deze schuld in beginsel als niet te goeder trouw moet worden aangemerkt (vgl. ook artikel 5.4.4. Bijlage IV Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken). Daaraan doet niet af dat de auto waarmee twee van de drie verkeersovertredingen blijkens voormeld overzicht zijn begaan, getuige het overgelegde vrijwaringsbewijs inmiddels niet meer op naam van [appellant] staat.
Het hof stelt echter vast dat deze niet te goeder trouw ontstane schuld een zeer beperkt deel uitmaakt van de schuldenlast van [appellant], zodat het hof daaraan niet een doorslaggevende betekenis toekent.
Met betrekking tot de vordering van de belastingdienst is door de advocaat van [appellant] aangegeven dat de toeslagen inmiddels zijn stopgezet en dat ze door de belastingdienst, voor zover niet verrekend, rechtstreeks werden betaald aan de betreffende kinderopvang en dat het nadrukkelijk niet zo is dat [appellant] de gelden aan oneigenlijke doelen heeft besteed.
3.7.7.Het hof is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van een groot deel van zijn overige schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.7.8.Voor het deel van de overige schuldenlast van [appellant] ten aanzien waarvan de goede trouw niet voldoende is komen vast te staan, is een geslaagd beroep gedaan op het bepaalde in artikel 288 lid 3 Fw. Deze bepaling, ook wel hardheidsclausule geheten, kan het hof toepassen, indien de gedingstukken daartoe de nodige gegevens en documenten bevatten. Daarbij verdient vermelding dat aan de hardheidsclausule toepassing kan worden gegeven wanneer mede met de persoon van de schuldenaar samenhangende factoren, die tot het eerder derailleren van de schuldenaar op financieel gebied hebben geleid, goed onder controle zijn gebracht en daardoor het uitzicht bestaat dat hij het schuldsaneringstraject goed zal doorlopen (vgl. de conclusie van A-G Wuisman vóór HR 5 oktober 2012, LJN: BX5785, bij 2.5). Artikel 288 lid 3 ziet, hoewel dit in de praktijk veelal het geval zal blijken te zijn, daarmee dus niet uitsluitend op personen met psychosociale en verslavingsproblemen (vgl. Kamerstukken 29 942, nr. 23, blz. 2/3).
3.7.9.Een multidisciplinaire werkgroep begeleidt het gezin van [appellant] op intensieve wijze. Doordat alle bij het gezin van [appellant] betrokken partijen (de beschermingsbewindvoerder, Bureau Jeugdzorg, Juzt, Centrum voor Jeugd en Gezin, gemeente Woudrichem en de verhuurder) vertegenwoordigd zijn in deze werkgroep zijn de lijnen kort en is de noodzakelijke begeleiding voor [appellant] en zijn gezin optimaal. [appellant] voldoet aan de hoge eisen die het hulpverleningsplan aan hem stelt.
3.7.10.Weliswaar zou [appellant] blijkens de rapportage van de schuldbemiddelaar, tijdens het minnelijke traject afspraken met de Kredietbank niet goed zijn nagekomen (vgl. ook rechtsoverweging 3.3. van het vonnis waarvan beroep), maar uit de toelichting in het beroepschrift en de in dat kader overgelegde aanvraag schuldregeling (productie 12 bij het beroepschrift), blijkt dat de enige afspraak die [appellant] niet is nagekomen een afspraak voor een huisbezoek op 28 januari 2014 betrof, die [appellant] was vergeten.
3.7.11.Het beschermingsbewind is sinds juni 2013 van kracht. Zowel bij afzonderlijke schriftelijke verklaring, overgelegd als productie 13 bij het beroepschrift, als bij monde van haar waarnemer ter zitting in hoger beroep, heeft de beschermingsbewindvoerder zich in uiterst positieve bewoordingen uitgelaten over het verloop van het beschermingsbewind en de rol van [appellant] daarin. Uit deze, in voorkomend geval uitgebreid gemotiveerde, verklaringen blijkt onder meer dat de financiële situatie van [appellant] stabiel is en dat [appellant] zich aan de gemaakte afspraken houdt. De beschermingsbewindvoerder heeft dan ook de overtuiging en het volle vertrouwen dat [appellant] het schuldsaneringstraject met succes zal doorlopen.
3.7.12.Met de multidisciplinaire werkgroep en het beschermingsbewind heeft [appellant] naar het oordeel van het hof voldoende adequate hulpverlening om zich heen verzameld en is zijn leef- en financiële situatie thans voldoende stabiel te noemen. De heer [informant CJG] (Centrum voor Jeugd en Gezin), begeleider van het gezin van [appellant] heeft ter zitting van het hof desgevraagd verklaard dat er geen opvallende recente ontwikkelingen zijn, hetgeen er tevens op duidt dat de situatie van [appellant] thans stabiel is. Aan deze inmiddels structurele situatie en positieve ontwikkeling kan, mede gelet op de hierop in het kader van het hoger beroep gegeven toelichting, een zeer kort na de instelling van het beschermingsbewind ontstane schuld voor een, in het licht van de totale schuldenlast, klein bedrag (nr. 21 op de lijst) niet afdoen. Overigens voorziet de Faillissementswet onder meer in de mogelijkheid dat, indien de regeling inmiddels van toepassing is verklaard, de bewindvoerder in het kader van de wettelijke schuldsaneringsregeling zijn voorlopig standpunt opneemt op lijsten van betwiste en erkende vorderingen (vgl. artikel 328 lid 1 Fw in welke schakelbepaling onder meer naar de artikelen 112 en 113 Fw wordt verwezen).
3.7.13.Voorts heeft te gelden dat een reïntegratietraject vanuit de gemeente zal worden gestart. [appellant] heeft begin 2014 (naar achteraf bleek voor de tweede keer in korte tijd) een hartaanval gehad. De medische en psychologische onderzoeken waarvan sprake is in de verklaring van de beschermingsbewindvoerder (productie 13 bij het beroepschrift), hebben inmiddels plaatsgevonden, zo is uit het verhandelde ter zitting in hoger beroep gebleken. Daarnaar gevraagd heeft [appellant] ter zitting in hoger beroep verklaard dat bij deze onderzoeken geen beletselen - psychisch dan wel lichamelijk - voor het verrichten van werk naar voren zijn gekomen.
3.7.14.In tegenstelling tot hetgeen vermeld staat in de verklaring ex artikel 285 Fw en rechtsoverweging 3.3. van het vonnis waarvan beroep, is de zorgverzekeringspremie voor de maanden juli en augustus 2014 betaald, evenals overigens de zorgverzekeringspremie voor de maanden september (tweemaal), oktober en november 2014. Dit blijkt uit het overgelegde betalingsoverzicht (productie 14 bij het beroepschrift). Hoe het heeft kunnen gebeuren dat de zorgverzekeringspremie voor de maanden april, mei en juni 2014 eerder niet (door de beschermingsbewindvoerder) is betaald, wordt thans door de beschermingsbewindvoerder onderzocht. Uit het verhandelde ter zitting in hoger beroep is evenwel gebleken dat ook deze premies inmiddels zijn betaald, evenals de premies vanaf november 2014.
3.7.15.Gezien hetgeen hiervoor is overwogen is voorts voldoende aannemelijk geworden dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en dat hij zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven (artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw).