ECLI:NL:GHSHE:2015:4202

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 oktober 2015
Publicatiedatum
22 oktober 2015
Zaaknummer
F 200 175 541_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de omgangsregeling tussen een moeder en haar kinderen na uithuisplaatsing

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling tussen een moeder en haar kinderen, die sinds 2011 onder toezicht staan van de gecertificeerde instelling (GI). De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, verzocht om de schriftelijke aanwijzing van de GI van 23 april 2015, die de contacten tussen haar en de kinderen beperkte, te vervallen. De rechtbank had deze aanwijzing eerder afgewezen, wat de moeder niet kon accepteren. Tijdens de mondelinge behandeling op 1 oktober 2015 zijn de moeder, de GI en de pleegouders gehoord. De moeder voerde aan dat de aanwijzing niet deugdelijk gemotiveerd was en dat de GI onvoldoende rekening had gehouden met haar belangen. De GI daarentegen stelde dat de contacten met de moeder de ontwikkeling van de kinderen negatief beïnvloedden en dat een andere regeling noodzakelijk was. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de aanwijzing van de GI niet berustte op een deugdelijke motivering, maar dat de belangen van de kinderen voorop stonden. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank, waarbij het belang van de kinderen en hun kwetsbaarheid in de beoordeling zwaarwegend waren. Het hof benadrukte ook de noodzaak van deskundig onderzoek naar het gedrag van de kinderen in relatie tot de moeder, om toekomstige omgangsregelingen beter te kunnen afstemmen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 22 oktober 2015
Zaaknummer : F 200.175.541/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/298739 / JE RK 15-852
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. W. Uitterhoeve,
tegen
Stichting Intervence,
gevestigd en mede kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- de heer en mevrouw [de pleegouders] (hierna te noemen: de pleegvader respectievelijk de pleegmoeder, tezamen de pleegouders).
- de heer [ex-partner 2] , de vader van [minderjarige 2] (hierna te noemen: de heer [ex-partner 2] ).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming, regio: [regio] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 2 juni 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 augustus 2015, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de op 23 april 2015 door de GI aan de moeder gegeven schriftelijke aanwijzing geheel vervallen te verklaren;
- een bezoekregeling tussen de moeder en de kinderen vast te stellen gedurende één dagdeel per maand en een belcontact van eenmaal per twee weken, althans een zodanige regeling te treffen die het hof in het belang van de kinderen wenselijk voorkomt.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Uitterhoeve;
- de GI, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de stichting] ;
- de pleegouders.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 26 mei 2015;
  • de brief met bijlagen van de GI d.d. 10 september 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de heer [ex-partner 1] (hierna: de heer [ex-partner 1] ) is op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] , [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ) geboren.
3.2.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de heer [ex-partner 2] is op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] , [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ) geboren.
3.3.
In de huidige relatie van de moeder en haar partner, de heer [huidige partner] (hierna: de heer [huidige partner] ), is [minderjarige 3] (hierna: [minderjarige 3] ) geboren, op [geboortedatum] 2014.
3.4.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] staan sinds 19 mei 2011 onder toezicht van de GI.
3.5.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 5 juli 2013 uit huis geplaatst in een verblijf pleegouder 24-uurs.
Zij verblijven sedertdien in het huidige perspectief biedende pleeggezin.
3.6.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde –beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de moeder, strekkende tot vervallen verklaring van de schriftelijke aanwijzing van de GI van 23 april 2015, afgewezen.
3.7.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.8.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
De moeder stelt primair dat de schriftelijke aanwijzing (een besluit in de zin van de Awb) niet aan de (formele) vereisten van een zorgvuldige totstandkoming voldoet. De aanwijzing is niet deugdelijk gemotiveerd, hetgeen de rechtbank ook heeft erkend. De GI heeft voorts geen acht geslagen op de zienswijze van de moeder. Eerst ter zitting van de rechtbank heeft de moeder kunnen vernemen op welke gronden de schriftelijke aanwijzing berust, terwijl de GI voorafgaand aan de zitting voldoende in de gelegenheid is geweest dit op schriftelijke wijze kenbaar te maken. Subsidiair stelt de moeder dat de rechtbank de schriftelijke aanwijzing niet ongeclausuleerd in stand had mogen laten. De aanwijzing heeft een
onbeperkte duur en maakt geen gewag van een evaluatie over de effecten van de schriftelijke aanwijzing. In de besluitvorming is onvoldoende rekening gehouden met de belangen van de moeder.
De moeder stelt voorts dat de rechtbank op onjuiste gronden en onvoldoende gemotiveerd heeft overwogen dat de schriftelijke aanwijzing in stand moet blijven. Hoewel de moeder in het verleden niet in staat was de kinderen een stabiele thuissituatie te bieden, is hierin al geruime tijd verandering gekomen. De moeder heeft een nieuw gezin en wordt door Jeugdbescherming Noord in staat geacht om voor haar zoontje [minderjarige 3] te zorgen. De communicatie tussen de GI enerzijds en Jeugdbescherming Noord en de moeder anderzijds verloopt echter gebrekkig. Dit kan de moeder niet worden tegengeworpen. Bovendien werd in november 2014 nog gewerkt aan thuisplaatsing van de kinderen bij de moeder. De schriftelijke aanwijzing werkt contraproductief, gegeven dat doel.
De moeder werkt actief mee aan de omgang. Aangezien er een half jaar geen contact is geweest en de omgang plaatsvindt in een setting waarin over de schouder van de moeder wordt meegekeken, verloopt de omgang wat onwennig, maar overwegend positief. Het afscheid verloopt steeds vlot, waarbij de moeder de kinderen niet belast.
Het gedrag en de houding van de kinderen en de moeder tijdens de contactmomenten wordt vaak op een negatieve manier uitgelegd wanneer dit ook op een positieve manier zou kunnen gebeuren.
Een enkele keer is het contact niet doorgegaan omdat de treinen niet reden.
De kinderen reageren lichamelijk enige dagen na de omgang, maar pakken daarna de draad weer op. Zij ontwikkelen zich verder goed. De kortstondige reactie is niet van invloed op de ontwikkeling van de kinderen, aldus de moeder. De moeder verwacht niet dat het hervatten van de ruimere omgangsregeling effect zal hebben op de stabiliteit van de gewichtstoename van [minderjarige 2] . De moeder is ervan overtuigd dat, wanneer de omgang een bestendige plek krijgt in het leven van de kinderen, de kinderen hierop positief zullen reageren. Het zou ook zo kunnen zijn dat de kinderen de moeder missen en daarom zo heftig reageren rondom het contact en vermijden om over de moeder te praten. Dit is nimmer onderzocht.
Volgens de moeder mag tot slot niet worden vooruitgelopen op de beslissing van de rechtbank op het naar verwachting door de raad in te dienen verzoek om een verderstrekkende maatregel
3.9.
De GI voert ter zitting - kort samengevat – het volgende aan.
De frequentie van de contacten is gekoppeld aan het perspectief van de kinderen en het verloop van de contactmomenten. De contacten veroorzaken bij de kinderen zo veel spanningen dat, toen zij nog geregeld contact hadden met de moeder, hun (fysieke) ontwikkeling stagneerde. De moeder toont hier geen begrip voor en heeft geen oog voor de problematiek van de kinderen. De GI begrijpt dat de beperking van het contact een gemis is voor de moeder. De moeder kan echter niet begrijpen dat het in het belang van de kinderen is dat een andere regeling wordt afgesproken en dus kan zij zich er niet bij neerleggen.
Het zou wenselijk zijn dat de GI samen met de moeder kan werken aan een andere rol van de moeder in het leven van de kinderen, waarbij zij op een zo prettig mogelijke manier contact met hen heeft en de kinderen niet worden belast. Als er duidelijkheid komt over het perspectief van de kinderen zal ook het contact minder spanningen met zich brengen.
De houding en de uitspraken van de moeder creëren bij de kinderen onrust. Zij ontlenen hier geen veiligheid aan, terwijl zij duidelijkheid nodig hebben over waar zij zullen opgroeien. Dit dient te worden gezien in de context waarin de kinderen in het verleden met de moeder veel hebben meegemaakt.
3.10.
De pleegmoeder heeft ter zitting – kort samengevat – het volgende verklaard.
Aanvankelijk werd op een kalender bijgehouden wanneer de bezoekmomenten met de moeder zouden plaatsvinden. Dit wekte bij de kinderen echter veel spanningen op, met als gevolg buikpijn en diarree. Voorts kon [minderjarige 1] op schooldagen niet functioneren in de groep.
Zij liep achter in haar ontwikkeling. Op enig moment is ervoor gekozen voortaan op de dag zelf tegen de kinderen te zeggen dat zij naar de moeder gaan. Tussen de bezoekmomenten vragen de kinderen niet naar de moeder of een volgend bezoek.
Met behulp van het maken van tekeningen proberen de pleegouders de kinderen vooraf te laten nadenken over wat zij de moeder willen vertellen.
Tijdens de contactmomenten blijven de pleegouders op afstand, maar zorgen zij er wel voor dat de kinderen hen in het oog kunnen houden. [minderjarige 1] hecht erg aan de locatie. Zij vraagt of het weer zal plaatsvinden op dezelfde plaats als de vorige keren en of de pleegmoeder en de gezinsmanager erbij zullen zijn. Dat lijkt haar rust te geven. Het helpt beide kinderen om hen vooraf te vertellen hoe de dag zal verlopen.
Hoewel het gewicht van [minderjarige 1] toeneemt en volgens school en de kinderopvang de emotionele ontwikkeling van [minderjarige 1] een stijgende lijn laat zien, blijven de klachten rondom het contact met de moeder hetzelfde. [minderjarige 1] praat er niet over, maar zij zegt soms wel dat zij geen zin heeft in het bezoek. De pleegouders proberen de kinderen wel steeds voor het contact te motiveren.
De pleegmoeder weet niet wat nog meer zou kunnen worden gedaan om het contact voor [minderjarige 1] meer ontspannen te laten verlopen. Ondanks de spanningen kan zij wel echt van het contact met de moeder genieten.
3.11.
Het hof overweegt het volgende.
3.11.1.
Ingevolge artikel 1:265f lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de GI, voor zover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing van een minderjarige voor de duur van de uithuisplaatsing, de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind beperken. Ingevolge het tweede lid van dat artikel geldt de beslissing van de GI als een aanwijzing en is – voor zover thans van belang – artikel 1:264 BW van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de rechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.11.2.
Ingevolge artikel 1:264 lid 1 BW kan de rechter op verzoek van de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van 12 jaar of ouder een aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren.
3.11.3.
Een aanwijzing moet worden beschouwd als een beschikking in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat algemene bepalingen over besluiten en de bijzondere bepalingen over beschikkingen van die wet van toepassing zijn, houdende onder meer algemene voorschriften over zorgvuldigheid en belangenafweging, voorschriften over de bekendmaking van besluiten en over het vooraf horen van de belanghebbenden.
3.11.4.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de aanwijzing van de GI niet berust op een deugdelijke motivering, hetgeen in strijd is met artikel 3:46 Awb. Tevens heeft de rechtbank naar het oordeel van het hof terecht geoordeeld dat de GI in eerste aanleg uitvoerig uiteen heeft gezet hoe zij tot het besluit is gekomen en dat de belanghebbenden vervolgens ter zitting in de gelegenheid zijn gesteld hierop te reageren. Ook in hoger beroep zijn alle betrokkenen in de gelegenheid gesteld hun standpunten nog nader toe te lichten. Daar komt bij dat, gelet op de bevoegdheid van de rechter om een aanwijzing als de onderhavige te vervangen door een regeling die hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt, de (kinder)rechter zelfstandig kan beoordelen welke regeling in concreto het meest het belang van alle betrokkenen en die van de minderjarigen in het bijzonder dient. Het hof zal daarbij de in de procedure gegeven toelichting van de GI mede in aanmerking nemen.
3.11.5.
De moeder heeft naar het oordeel van het hof terecht aangevoerd dat een beperking in het contact niet voor onbepaalde tijd kan worden opgelegd. De hoofdregel is dat ouders en kinderen recht hebben op contact met elkaar. Beperkingen in dat contact zullen, behoudens uitzondering op zwaarwegende gronden, een tijdelijk karakter hebben en een eventuele beperking moet worden verminderd zodra de omstandigheden dit toelaten.
De aanwijzing van de GI van 23 april 2015 is echter beperkt in duur, namelijk tot en met de kerstvakantie 2015/2016. De aanwijzing bepaalt immers (slechts) dat de contacten tussen de moeder en de kinderen in 2015 alleen in de schoolvakanties zullen worden gepland. De aanwijzing houdt niet in dat de contacten tussen de moeder en de kinderen ook in 2016 tot contacten in de schoolvakanties zullen worden beperkt.
3.11.6.
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de moeder dat haar zienswijze en belangen onvoldoende in de besluitvorming van de GI zijn meegewogen, aangezien haar zienswijze uitdrukkelijk in de aanwijzing is opgenomen en uit de door de GI ter zitting in eerste aanleg en in hoger beroep gegeven toelichting genoegzaam is gebleken dat de GI zich rekenschap heeft gegeven van de belangen van de moeder, maar de zwaarwegende belangen van de kinderen heeft laten prevaleren.
3.11.7.
Het hof ziet, evenals de rechtbank, voldoende redenen om over te gaan tot een inhoudelijke beoordeling.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en voldoende gemotiveerd heeft overwogen dat de minderjarigen in hun leven al veel hebben meegemaakt en kwetsbaar zijn.
Voorts blijkt uit de verklaringen van de GI, de pleegouders, de school en de artsen van de kinderen dat de bezoeken van de moeder een negatieve weerslag hebben op hun ontwikkeling. Beide kinderen hebben last van diarree vanaf het moment dat aan hen is meegedeeld dat zij de moeder weer zullen zien tot enkele dagen na het contact. Dan eet [minderjarige 2] minder of helemaal niet meer en is [minderjarige 1] niet meer in staat zich te concentreren op schoolwerk.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat, gelet op de huidige ontwikkelingen en de gestelde zorgen (wat daar ook de oorzaak van is) de omgangregeling zoals vastgesteld door de GI in de aanwijzing van 23 april 2015, op dit moment het meest tegemoet komt aan de belangen van de kinderen en aan hetgeen zij lijken aan te kunnen.
3.11.8.
Zoals het hof echter eveneens heeft overwogen in zijn beschikkingen d.d. 22 oktober 2015 in de zaken in hoger beroep betreffende de verlenging van de uithuisplaatsing van de kinderen, acht het hof van belang dat alsnog deskundig en onafhankelijk onderzoek wordt verricht naar de oorzaak van het gedrag en de klachten van de kinderen rondom het contact met de moeder en het feit dat zij niet over de moeder praten of naar haar vragen.
De resultaten van een dergelijk onderzoek zijn ook van belang voor de wijze waarop in de toekomst invulling moet worden gegeven aan het contact tussen de moeder en de kinderen.
3.12.
Het voorgaande leidt er evenwel toe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 2 juni 2015;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, M.C. Bijleveld-van der Slikke en E.L. Schaafsma-Beversluis en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2015.