In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie die de man moet betalen aan de vrouw voor hun minderjarige kinderen. De man, die in eerste aanleg door de rechtbank Limburg was veroordeeld tot een bijdrage van € 200,-- per kind per maand, is in hoger beroep gegaan omdat hij het niet eens was met deze beslissing. De rechtbank had op 20 augustus 2014 bepaald dat de man met ingang van die datum deze bijdrage moest betalen. De man heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat hij geen draagkracht heeft om dit bedrag te betalen, gezien zijn netto inkomen van € 1.373,10 per maand uit een WW-uitkering en de aflossing van huwelijkse schulden. De vrouw heeft in haar verweerschrift verzocht het hoger beroep van de man af te wijzen als niet-ontvankelijk en ongegrond. Tijdens de mondelinge behandeling op 15 september 2015 zijn beide partijen gehoord, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft kennisgenomen van de ingediende stukken en de argumenten van beide partijen. Het hof heeft vastgesteld dat de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage, 20 augustus 2014, niet in geschil is. De behoefte van de kinderen is door de man begroot op € 308,91 per kind per maand, wat door de vrouw niet is betwist. Na beoordeling van de financiële situatie van de man, heeft het hof geconcludeerd dat hij geen tot weinig draagkracht heeft om de eerder opgelegde bijdrage te voldoen. Het hof heeft daarom de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking had op de hoogte van de alimentatie en heeft bepaald dat de man vanaf 20 augustus 2014 een bijdrage van € 25,-- per kind per maand moet betalen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen.