ECLI:NL:GHSHE:2015:420

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 februari 2015
Publicatiedatum
10 februari 2015
Zaaknummer
F 200.148.099_01 en F 200.148.099_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partner- en kinderalimentatie met verzoek tot schorsing uitvoerbaarheid bij voorraad

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, waarin de alimentatieverplichtingen zijn vastgesteld. De man verzoekt de beschikking te vernietigen en de alimentatie voor de vrouw en de kinderen te verlagen. De vrouw verzoekt de beschikking te bekrachtigen. De mondelinge behandeling vond plaats op 2 december 2014, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren. Het hof heeft de minderjarige dochters in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. De man heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat de vrouw in staat is om zelf in haar levensonderhoud te voorzien, terwijl de vrouw dit betwist. Het hof heeft de financiële situatie van beide partijen beoordeeld, inclusief de draagkracht van de man en de behoeftigheid van de vrouw. Het hof concludeert dat de man in staat is om een bijdrage te leveren aan de kosten van levensonderhoud van de vrouw en de kinderen, maar dat de hoogte van de alimentatie moet worden aangepast. De beschikking van de rechtbank wordt vernietigd en de alimentatie wordt opnieuw vastgesteld. Het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 5 februari 2015
Zaaknummers: F 200.148.099/01 en F 200.148.099/02
Zaaknummer eerste aanleg: C/04/124379 /FA RK 13-1033
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te
[woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. H.P. Janssen-Wikkers,
tegen
[de vrouw],
wonende te
[woonplaats],
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.M.W.M. van de Molengraft-Verrijdt.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 29 januari 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 april 2014, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de door hem te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw vast te stellen op nihil en de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter 1] en [dochter 2] vast te stellen op een bedrag dat het hof juist acht. Voorts heeft de man verzocht de uitvoerbaarheid bij voorraad van voormelde beschikking te schorsen.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 16 juli 2014, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te bekrachtigen en derhalve aan de man zijn in appel gedane verzoek geheel te ontzeggen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 december 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Janssen-Wikkers;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Van de Molengraft-Verrijdt.
2.3.1.
Het hof heeft de minderjarige [dochter 1] en [dochter 2] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken.
[dochter 2] heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
[dochter 1] heeft hiervan wel gebruik gemaakt door het hof een brief te sturen, die ter griffie is ingekomen op 3 oktober 2014. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van die brief zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.3.2.
[dochter 1] heeft op [datum] 2014 de achttienjarige leeftijd bereikt. [dochter 1] heeft de vrouw bij volmacht d.d. 19 januari 2015, ingekomen ter griffie van het hof op 22 januari 2015, gemachtigd haar belangen in de onderhavige procedure te behartigen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 18 december 2013;
  • het V6-formulier met één bijlage van de advocaat van de man d.d. 7 mei 2014;
  • de V6-formulieren met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 18 november 2014;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 24 november 2014.
2.5.
Na de zitting zijn voorts nog – conform de ter zitting gemaakte afspraken – ter griffie ingekomen:
  • het V6-formulier met één bijlage van de advocaat van de vrouw d.d. 16 december 2014;
  • de V6-formulieren met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 17 december 2014;
  • het V6-formulier d.d. 8 januari 2015 met één bijlage, zijnde de salarisstrook van de man van de maand december 2014.
2.5.1.
Het hof heeft geen acht geslagen op de inhoud van voormeld V6-formulier d.d. 16 december 2014 en de daarbij overgelegde bijlage voor zover het de nadere toelichting op het standpunt van de vrouw betreft, aangezien het hof partijen daartoe niet in de gelegenheid heeft gesteld, maar enkel heeft verzocht het hof nader te informeren over de resultaten van het onderlinge overleg na de mondelinge behandeling.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 16 december 1988 met elkaar gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [dochter 1] (hierna: [dochter 1]), op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats],
- [dochter 2] (hierna: [dochter 2]), op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats].
[dochter 1] heeft het hoofdverblijf bij de vrouw.
[dochter 2] verbleef c.q. verblijft, voor zover thans van belang in de periode van 1 februari 2013 tot 29 juli 2013 bij de man, in de periode van 29 juli 2013 tot 22 september 2014 in een accommodatie van de Mutsaersstichting en in de periode vanaf 22 september 2014 bij de man.
3.2.
Bij beschikking van 13 februari 2013 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 27 februari 2013 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.1.
Bij deze beschikking, waarvan wijziging wordt verzocht, heeft de rechtbank voorts bepaald dat het convenant en het ouderschapsplan d.d. 18 december 2012, dat aan die beschikking is gehecht en door de griffier is gewaarmerkt, deel uitmaken van die beschikking.
3.2.2.
In voormeld echtscheidingsconvenant is bepaald dat de man met ingang van 1 januari 2013 gedurende negen jaren als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 325,- bruto per maand dient te voldoen en dat deze bijdrage zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2013.
3.2.3.
In voormeld ouderschapsplan is bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van bovengenoemde kinderen moet voldoen een bedrag van € 458,- per kind per maand en dat deze alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2013.
3.2.4.
De bijdragen voor de kinderen en de vrouw belopen ingevolge de wettelijke indexering per 1 januari 2013 € 465,79 per kind per maand respectievelijk € 330,53 per maand.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, voor zover thans van belang, voormelde beschikking en, voor zoveel nodig, de overeenkomst tussen partijen van 18 december 2012 gewijzigd, in die zin dat:
  • de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter 1] met ingang van 1 februari 2013 aan de vrouw een bedrag van € 371,- per maand dient te voldoen;
  • de man als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen:
  • van 1 februari 2013 tot 1 oktober 2013 een bedrag van € 330,53 per maand;
  • van 1 oktober 2013 tot 1 november 2013 een bedrag van € 1.069,- per maand;
  • van 1 november 2013 tot de datum van overname van de echtelijke woning, een bedrag van € 1.683,- per maand;
  • vanaf de datum van overname van de echtelijke woning een bedrag van € 1.728,- per maand,
voor wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.4.
De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De negen grieven van de man betreffen - zakelijk weergegeven - :
  • de behoeftigheid van de vrouw;
  • de draagkracht van de man.
De grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
Ingangsdatum wijziging
3.6.
De ingangsdatum van de wijziging van de eerder vastgestelde onderhoudsbijdragen, zijnde 1 februari 2013, is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.
Kinderalimentatie
3.7.
De man heeft ter zitting verklaard dat hij bereid en in staat is aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter 1] te betalen ter hoogte van het aandeel van partijen in de kosten van [dochter 1], zijnde € 371,- per maand, te vermeerderen met € 87,- per maand met ingang van 1 oktober 2014, zijnde het bedrag aan kindgebonden budget dat de vrouw met ingang van die datum niet langer ontvangt.
Het hof zal overeenkomstig beslissen.
3.8.
De man heeft in eerste aanleg niet om wijziging van de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter 2] verzocht. De rechtbank heeft de eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage ten behoeve van [dochter 2] dan ook ongewijzigd gelaten.
Het petitum van de man in hoger beroep doet vermoeden dat hij thans ook om wijziging van de onderhoudsbijdrage ten behoeve van [dochter 2] verzoekt. Het hof stelt evenwel vast dat de man zijn verzoek in zoverre niet nader heeft onderbouwd. De grieven van de man hebben immers geen betrekking op de onderhoudsbijdrage ten behoeve van [dochter 2]. Voor zover het hof ervan uit zou moeten gaan dat de tweede grief (mede) betrekking heeft op de onderhoudsbijdrage ten behoeve van [dochter 2], verwijst het hof naar de bespreking van de partneralimentatie, waar de verdiencapaciteit van de vrouw aan de orde komt en het hof concludeert dat deze grief in zoverre faalt. Daar komt bij dat [dochter 2] in de betreffende periode (vrijwel) uitsluitend bij de man, dan wel in een accommodatie van jeugdzorg heeft verbleven.
Het hof ziet dan ook geen aanleiding tot wijziging van de beschikking van de rechtbank inzake de onderhoudsbijdrage ten behoeve van [dochter 2].
Partneralimentatie
Behoefte vrouw
3.9.
De man heeft in zijn beroepschrift nog aangevoerd dat, nu hij de eigenaarslasten van de echtelijke woning is blijven voldoen in de periode dat de vrouw in de echtelijke woning woonde, ervan uit dient te worden gegaan dat de vrouw een geringe behoefte had.
Uit de stellingen van partijen ter zitting maakt het hof evenwel op dat de behoefte van de vrouw ad € 1.877,40 netto per maand in hoger beroep niet (langer) in geschil is.
Behoeftigheid vrouw
3.10.
De man heeft aangevoerd dat de vrouw full time kan werken en aldus in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en dat zij een bijdrage kan leveren in de kosten van de kinderen. De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist.
3.11.
Het hof overweegt het volgende.
Het hof is van oordeel dat de man niet, althans onvoldoende heeft betwist dat de vrouw tijdens het huwelijk gedurende circa tien jaar een WAO-uitkering heeft gehad, een beperkte opleiding heeft genoten en slechts zes jaar werkervaring heeft opgedaan.
Uit de stukken blijkt dat de vrouw zich op 29 mei 2012, vanuit een situatie waarin zij een WW-uitkering ontving, arbeidsongeschikt heeft gemeld met medische problematiek. Uit arbeidsdeskundig onderzoek dat is verricht naar aanleiding van de aanvraag van de vrouw voor een WIA-uitkering per 27 mei 2014, is gebleken dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van de vrouw 45,94 % bedraagt. Volgens de arbeidsdeskundige kan de vrouw in theorie een SV-loon van € 728,19 per maand verdienen. Volgens de niet betwiste stelling van de vrouw, bedraagt haar WIA-uitkering thans € 831,17 bruto per maand.
3.12.
Gezien de hiervoor omschreven omstandigheden is naar het oordeel van het hof thans niet te verwachten dat de vrouw binnen afzienbare tijd geheel in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. De aanvullende behoefte van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud is dan ook voldoende aannemelijk geworden. Evenmin is aannemelijk dat zij in staat is een bijdrage te leveren in de kosten van de kinderen. Op grond van al het voorgaande concludeert het hof dat de eerste en tweede grief van de man in zoverre falen.
3.13.
De eerste en tweede grief van de man slagen evenwel voor zover hij in dat kader heeft aangevoerd dat de eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde de behoefte aan een bijdrage verminderen. Ook in het echtscheidingsconvenant is met eigen inkomsten van de vrouw rekening gehouden. Gelet op het voorgaande zal het hof, anders dan de rechtbank, rekening houden met de eigen inkomsten van de vrouw.
3.14.
Met betrekking tot de hoogte van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw overweegt het hof dat de man terecht heeft aangevoerd dat rekening dient te worden gehouden met de alleenstaande ouderkorting die de vrouw tot [datum bereiken 18e levensjaar dochter 1] 2014 ontving. Het hof berekent het netto besteedbaar inkomen van de vrouw derhalve op:
  • € 769,- per maand in de periode van 1 februari 2013 tot [datum bereiken 18e levensjaar dochter 1] 2014;
  • € 711,- per maand in de periode vanaf [datum bereiken 18e levensjaar dochter 1] 2014.
3.15.
Gelet op al het voren overwogene becijfert het hof de aanvullende behoefte van de vrouw aldus op:
  • circa € 1.108,- netto ofwel € 1.758,- bruto per maand in de periode van 1 februari 2013 tot [datum bereiken 18e levensjaar dochter 1] 2014;
  • circa € 1.166,- netto ofwel € 1.836,- bruto per maand in de periode vanaf [datum bereiken 18e levensjaar dochter 1] 2014.
Draagkracht
3.16.
De man stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om de vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te voldoen.
3.17.
Met betrekking tot de financiële situatie van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens. Voor zover die gegevens in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderdeel.
A. Inkomen van de man
3.18.
Het fiscaal jaarinkomen van de man bedroeg in 2013 blijkens de jaaropgaaf van dat jaar 66.290,-.
De vrouw stelt dat de man in 2013 een hoger inkomen heeft genoten. Zij merkt in dit kader op dat het inkomen van de man in 2012 ook hoger was. Uitgaande van het inkomen van de man blijkens de salarisspecificaties van mei en juni 2013, dient ervan uit te worden gegaan dat zijn inkomen in 2013 op jaarbasis € 71.314,73 bedroeg, aldus de vrouw.
3.18.1.
Het hof gaat uit van de juistheid van de door de man overgelegde jaaropgaaf van 2013. Het hof ziet in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat er in 2013 geen sprake was van een substantiële achteruitgang in het inkomen van de man en dat het inkomen – zoals hierna zal blijken – zich in 2014 weer heeft hersteld.
3.19.
Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat bij de vaststelling van het inkomen van de man in 2014, dient te worden uitgegaan van het cumulatieve fiscale loon, vermeld op zijn salarisstrook van december 2014. De vrouw heeft ermee ingestemd dat de man die salarisstrook na afloop van de mondelinge behandeling aan het hof zou doen toekomen.
Het cumulatieve fiscale inkomen van de man over het jaar 2014 bedroeg blijkens die salarisstrook € 68.355,48 bruto, inclusief vakantietoeslag.
3.20.
De man heeft recht op de volgende heffingskortingen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting,
maar niet meer dan de ingehouden loonheffing.
B. Lasten van de man
Wwb-normbedrag
Het hof houdt rekening met het op de Wet werk en bijstand (Wwb) gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een zelfstandig wonende alleenstaande, inclusief de maximale toeslag, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
Woonlasten
Het hof stelt vast dat de rechtbank heeft overwogen dat de man met ingang van 1 april 2013 samenwoont met zijn nieuwe partner, maar in haar berekeningen abusievelijk is uitgegaan van de datum 1 oktober 2013. Nu de man ook in hoger beroep uitdrukkelijk de stelling heeft ingenomen dat hij met ingang van 1 april 2013 samenwoont, is het hof van oordeel dat dient te worden uitgegaan van die feitelijke situatie.
Het hof is van oordeel dat de nieuwe partner van de man met ingang van 1 april 2013 in staat moet worden geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Gelet op het dringende karakter van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw, is het hof van oordeel dat de gevolgen van zijn keuze om met zijn nieuwe partner te gaan samenwonen terwijl deze geen eigen inkomsten genereerde, voor zijn rekening en risico dienen te komen en niet op de vrouw kunnen worden afgewenteld.
Overigens is tussen partijen niet (langer) in geschil dat de nieuwe partner van de man met ingang van 15 juli 2014 eigen inkomsten genereert. De man heeft zijn derde en vijfde grief in zoverre ingetrokken. Die grieven falen op grond van het voren overwogene voor het overige.
Het hof stelt voorts vast dat tussen partijen niet (langer) in geschil is dat met ingang van 1 september 2014 de tweejaarstermijn waarin de man recht had op de volledige aftrek van de huidige hypotheekrente is verlopen. Vanaf deze datum houdt het hof derhalve nog slechts rekening met de helft van de hypotheekrenteaftrek.
Het hof gaat er voorts vanuit dat, aangezien de man een hoger inkomen geniet dan zijn nieuwe partner, de hypotheekrente – voor zover mogelijk – op het inkomen van de man in mindering wordt gebracht en de nieuwe partner een bijdrage voldoet in de netto woonlasten.
Tot aan de datum waarop de man de echtelijke woning volledig van de vrouw zal hebben overgenomen zal het hof – evenals de rechtbank – rekening houden met de premie van
€ 182,- per maand ter zake de aan de hypotheek gekoppelde levensverzekering. Het hof gaat ervan uit dat de man deze premie in ieder geval tot aan de levering van de woning aan hem, daadwerkelijk betaalt. Overigens betreft het naar het oordeel van het hof geen onredelijke woonlast.
Het is naar het oordeel van het hof aan partijen om een nieuwe berekening van de draagkracht van de man te maken, zodra bekend wordt dat de door hem verschuldigde premie levensverzekering na levering van de echtelijke woning (substantieel) zal wijzigen.
Het hof houdt, mede gelet op het voren overwogene, rekening met de navolgende maandelijkse lasten:
(1) in de periode van 1 februari 2013 tot 1 april 2013:
€ 550,- aan huur;
€ 785,- aan volledig aftrekbare hypotheekrente en aflossing;
€ 182,- aan premie levensverzekering;
€ 95,- aan (forfaitaire) overige eigenaarslasten.
(2) in de periode van 1 april tot 1 november 2013:
€ 275,- aan huur;
€ 785,- aan volledig aftrekbare hypotheekrente en aflossing;
€ 182,- aan premie levensverzekering;
€ 95,- aan (forfaitaire) overige eigenaarslasten.
(3) in de periode van 1 november 2013 tot 1 januari 2014 en (4) in de periode van 1 januari 2014 tot 1 september 2014:
€ 785,- aan volledig aftrekbare hypotheekrente en aflossing;
€ 182,- aan premie levensverzekering;
€ 95,- aan (forfaitaire) overige eigenaarslasten,
alsmede een bijdrage in de woonlasten van de nieuwe partner van de man ter hoogte van de helft van de netto woonlasten, zijnde een bedrag van € 354,-.
(5) in de periode van 1 september 2014 tot aan de datum waarop de man de echtelijke woning zal overnemen:
€ 785,- aan tot 50% aftrekbare hypotheekrente en aflossing;
€ 182,- aan premie levensverzekering;
€ 95,- aan (forfaitaire) overige eigenaarslasten,
alsmede een bijdrage in de woonlasten van de nieuwe partner van de man ter hoogte van de helft van de netto woonlasten, zijnde een bedrag van € 456,-.
(6) in de periode vanaf de datum waarop de man de echtelijke woning zal overnemen:
€ 1.141,- aan volledig aftrekbare hypotheekrente en aflossing;
€ 95,- aan (forfaitaire) overige eigenaarslasten,
alsmede een bijdrage in de woonlasten van de nieuwe partner van de man ter hoogte van de helft van de netto woonlasten, zijnde een bedrag van € 366,-.
Ziektekosten
Het hof houdt rekening met de navolgende maandelijkse lasten:
€ 72,99 aan basispremie ZVW;
€ 29,- in de periodes 1, 2 en 3 en € 30,- in de periodes 4, 5 en 6 aan verplicht eigen risico;
minus € 35,- in de periodes 1, 2 en 3 en € 39,- in de periodes 4, 5 en 6 zijnde het in het Wwb-normbedrag begrepen nominale deel premie ZVW voor een alleenstaande.
Rente en aflossing schulden c.q. advocaatkosten
Het hof houdt evenals de rechtbank geen rekening met de aflossing van de man op het flexibel krediet c.q. de advocaatkosten, nu de man geen verweer heeft gevoerd tegen de gemotiveerde stelling van de vrouw dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de advocaatkosten niet uit zijn eigen middelen had kunnen voldoen en dit ook niet uit de stukken blijkt.
Kosten van [dochter 2]
De man heeft naar het oordeel van het hof terecht aangevoerd dat de rechtbank weliswaar heeft geoordeeld dat rekening dient te worden gehouden met voor rekening van de man gekomen kosten van [dochter 2], maar dat de rechtbank bij de vaststelling van het door de man te betalen alimentatiebedrag daarmee geen rekening heeft gehouden.
Gelet op de vele wijzigingen in de verblijfsituatie van [dochter 2] en het feit dat partijen van mening verschillen over de hoogte van door de man ten behoeve van [dochter 2] gemaakte kosten, ziet het hof aanleiding om uit te gaan van een in redelijkheid vast te stellen gemiddeld bedrag.
Het hof neemt in dit kader in aanmerking dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten ten tijde van het verblijf van [dochter 2] bij de Mutssaersstichting € 154,- per maand bedroegen (€ 85,- per maand aan kleed- en zakgeld en € 69,- aan zorgkosten tijdens de omgangsweekenden). Het hof houdt geen rekening met de ouderbijdrage ad € 129,06 per maand nu de man niet heeft aangetoond dat hij die ouderbijdrage heeft voldaan.
Het hof neemt echter wel in overweging dat [dochter 2] daarnaast ook gedurende enkele periodes bij de vader heeft verbleven. Het hof gaat ervan uit dat in die periodes het gehele aandeel van partijen in de kosten van [dochter 2], zijnde € 371,- per maand, voor rekening van de man kwam.
Het hof stelt het bedrag van de door de man ten behoeve van [dochter 2] gemaakte kosten op grond van het voorgaande in redelijkheid vast op gemiddeld € 250,- per maand.
Vaststelling van de alimentatie
3.21.
Bovengenoemd inkomen van de man resulteert in een netto besteedbaar inkomen van ongeveer:
  • € 3.777,- per maand in de periodes 1, 2 en 3;
  • € 3.846,- per maand in de periode 4;
  • € 3.644,- per maand in de periode 5;
  • € 4.057,- per maand in de periode 6,
waarbij rekening is gehouden met de volgende fiscale aspecten:
de hiervóór genoemde toepasselijke heffingskortingen;
- het eigenwoningforfait, welk forfait het hof becijfert op € 1.254 per jaar;
- de hypotheekrente betreffende de (echtelijke) woning.
3.22.
Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft de man een draagkrachtruimte van
  • € 1.142,- per maand in periode 1;
  • € 1.417,- per maand in periode 2;
  • € 2.046,- per maand in periode 3;
  • € 2.100,- per maand in periode 4;
  • € 1.997,- per maand in periode 5;
  • € 2.139,- per maand in periode 6.
Daarvan is steeds 60% beschikbaar voor de betaling van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw, na aftrek van de bijdrage ten behoeve van [dochter 1] ad € 371,- per maand in de periodes 1 tot en met 4 en € 458,- per maand in de periodes 5 en 6.
3.23.
Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan de vrouw. Rekening houdend met dit te realiseren fiscaal voordeel, heeft de man de draagkracht om:
  • € 572,- per maand in de periode van 1 februari 2013 tot 1 april 2013;
  • € 856,- per maand in de periode van 1 april 2013 tot 1 november 2013;
  • € 1.508,- per maand in de periode van 1 november 2013 tot 1 januari 2014;
  • € 1.585,- per maand in de periode van 1 januari 2014 tot 1 september 2014;
  • € 1.396,- per maand in de periode van 1 september 2014 tot de datum van overname van de woning;
  • € 1.422,- per maand in de periode vanaf de datum van overname van de woning,
te betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
3.24.
Mede gelet op de grenzen van de rechtsstrijd in appel, is het hof van oordeel dat de beschikking waarvan beroep (ten behoeve van de duidelijkheid in zijn geheel) dient te worden vernietigd en de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud dient te worden bepaald op de wijze zoals hierna zal worden vastgesteld.
Schorsing uitvoerbaarheid bij voorraad
3.25.
Nu het hof hieronder zal beslissen in de hoofdzaak, heeft de man geen belang meer bij zijn verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.

4.De beslissing

Het hof:
in de zaak met nummer F 200.148.099/01:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 29 januari 2014, voor zover het de kinder- en partneralimentatie betreft,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van 13 februari 2013 van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond en, voor zoveel nodig, de overeenkomst tussen partijen van 18 december 2012;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter 1], geboren op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats], zal voldoen een bedrag van € 371,- per maand in de periode van 1 februari 2013 tot 1 oktober 2014 en € 458,- per maand met ingang van 1 oktober 2014, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal voldoen een bedrag van:
  • € 330,53 per maand in de periode van 1 februari 2013 tot 1 oktober 2013;
  • € 856,- per maand in de periode van 1 oktober 2013 tot 1 november 2013;
  • € 1.508,- per maand in de periode van 1 november 2013 tot 1 januari 2014;
  • € 1.585,- per maand in de periode van 1 januari 2014 tot 1 september 2014;
  • € 1.396,- per maand in de periode van 1 september 2014 tot de datum van overname van de woning;
  • € 1.422,- per maand in de periode vanaf de datum van overname van de woning,
voor wat betreft de nog niet verschenen termijnen bij vooruitbetaling te voldoen.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
in de zaak met nummer F 200.148.099/02:
wijst af het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 29 januari 2014.
Deze beschikking is gegeven door mrs. mr. M.C. Bijleveld-van der Slikke, mr. E.L. Schaafsma-Beversluis, mr. M.L.F.J. Schyns en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2015.