ECLI:NL:GHSHE:2015:4179

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 oktober 2015
Publicatiedatum
20 oktober 2015
Zaaknummer
HD 200.151.359_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating van werknemer tot bewijs van arbeidsovereenkomst en aansprakelijkheid na ongeval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerden] c.s. naar aanleiding van een ongeval dat [appellant] op 25 juni 2007 is overkomen tijdens werkzaamheden voor [meubelen] B.V. [appellant] stelt dat hij op dat moment in dienst was van [meubelen] B.V. en vordert schadevergoeding op grond van artikel 7:658 BW. De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat [appellant] niet in de bewijslevering is geslaagd omtrent het bestaan van een arbeidsovereenkomst, waardoor aansprakelijkheid van [meubelen] B.V. niet kan worden aangenomen. Het hof heeft in hoger beroep de feiten opnieuw vastgesteld en [appellant] toegelaten tot bewijslevering van feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot de conclusie dat er ten tijde van het ongeval sprake was van een arbeidsovereenkomst of een situatie als bedoeld in artikel 7:658 lid 4 BW. Het hof heeft de zaak aangehouden voor bewijslevering en verdere beslissingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.151.359/01
arrest van 20 oktober 2015
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. S.G.M. van Veldhuizen te Woerden,
tegen

1.[meubelen] Meubelen B.V.,gevestigd te Boekel,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als (gezamenlijk:) [geïntimeerden] c.s., (afzonderlijk:) respectievelijk
[meubelen] B.V. en [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. H.Th.A. Nijkamp te Uden,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 juni 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, kanton, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 13 maart 2014, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerden] c.s. als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 2207042/141 rolnr. 6708/13)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[appellant] (geboren op [geboortedatum] 1987) is op enig moment werkzaam geweest voor [meubelen] B.V. op zaterdagen van 8.30 uur tot 17.00 uur, tegen betaling van € 4,50 per uur (productie 8 bij inleidende dagvaarding). Een schriftelijke arbeidsovereenkomst is niet opgesteld.
3.1.2.
In het kader van zijn opleiding tot meubelmaker heeft [appellant] stage gelopen bij [meubelen] B.V. van 1 februari 2007 tot 13 april 2007.
3.1.3.
Op maandag 25 juni 2007 is [appellant] een ongeval overkomen tijdens de uitvoering van werkzaamheden in de werkplaats van [meubelen] B.V. Tijdens het vlakken van stukjes hout op een gecombineerde vlakbank - vandiktebank is [appellant] met zijn linkerhand in aanraking gekomen met het draaiende beitelblok van de vlakbank, waarbij hij verwondingen aan deze hand heeft opgelopen. Direct na het ongeval is [appellant] in het ziekenhuis geopereerd. Daarbij is het eerste kootje van zijn linkerpink, ring- en middelvinger geamputeerd.
3.1.4.
Met betrekking tot het ongeval heeft de Arbeidsinspectie, kantoor [kantoorplaats] , een ongevallenboeterapport opgemaakt (productie 2 bij inleidende dagvaarding). Daarin constateert de Arbeidsinspectie dat de beschermkap over het beitelblok van de vlakbank te wijd stond ingesteld, waardoor het gevaar te worden getroffen door onderdelen van de vlakbank (het beitelblok) niet zoveel mogelijk was voorkomen. Dit levert een overtreding van art. 16 lid 10 van de Arbeidsomstandighedenwet juncto art. 7.4 lid 3 van het Arbeidsomstandighedenbesluit op, zijnde een beboetbaar feit als bedoeld in art. 9.9 c lid 1 onder punt g van datzelfde besluit.
3.1.5.
De minister van sociale zaken en werkgelegenheid heeft na kennisneming van het ongevallenboeterapport besloten aan [meubelen] B.V. geen boete op te leggen. In de beschikking van de minister van 28 juni 2013 (productie 3 bij inleidende dagvaarding) is onder het kopje ‘Overwegingen’ vermeld:

Alles overwegende ben ik van mening dat het in het ongevallenboeterapport vermelde beboetbare feit [meubelen] Meubelen B.V. niet aan te rekenen is.
Uit het onderzoek van de inspecteur van de Arbeidsinspectie is niet gebleken dat er met het slachtoffer een arbeidsovereenkomst was gesloten dan wel dat er sprake was van een ingeleende- of onder gezag werkende werknemer.
Bovendien was het slachtoffer kennelijk, met uw toestemming, voor zichzelf aan het werk.
Hij had daartoe geen opdracht van u gekregen.
3.1.6.
Op 12 april 2012 heeft op verzoek van [appellant] een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden. Daarbij zijn onder meer [appellant] en diens ouders en [geïntimeerde 2] als getuigen gehoord. Van dit verhoor is proces-verbaal opgemaakt (productie 1 bij inleidende dagvaarding).
3.2.1.
In eerste aanleg heeft [appellant] [geïntimeerden] c.s. gedagvaard en gevorderd:
a. primair: een verklaring voor recht dat [meubelen] B.V. en/of [geïntimeerde 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gevolgen van het door [appellant] op 25 juni 2007 overkomen ongeval;
b. subsidiair: hoofdelijke veroordeling van [meubelen] B.V. en/of [geïntimeerde 2] tot betaling van alle door [appellant] als gevolg van het ongeval geleden en te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover;
c. meer subsidiair: hoofdelijke veroordeling van [meubelen] B.V. en/of [geïntimeerde 2] tot betaling van een voorschot van € 10.000,00 op alle door [appellant] als gevolg van het ongeval geleden en te lijden schade;
d. hoofdelijke veroordeling van [meubelen] B.V. en/of [geïntimeerde 2] tot betaling van de proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd een schending van de zorgverplichting door [geïntimeerden] c.s., primair als werkgever op grond van het bepaalde in het eerste en tweede lid van art. 7:658 BW en subsidiair – voor het geval geen dienstverband tussen partijen mocht komen vast te staan – op grond van het bepaalde in het vierde lid van art. 7:658 BW. [appellant] stelt dat [geïntimeerde 2] ook in persoon aansprakelijk is op grond van art. 6:162 BW.
3.2.3.
In het vonnis van 13 maart 2014 heeft de kantonrechter [appellant] niet in de bewijslevering omtrent het bestaan van een arbeidsovereenkomst geslaagd geacht en geoordeeld dat aansprakelijkheid van [meubelen] B.V. wegens schending van de zorgplichten die zij op grond van artikel 7:658 BW als werkgeefster in acht heeft te nemen derhalve niet kan worden aangenomen. Op grond daarvan heeft de kantonrechter, alvorens nader te beslissen, vastgesteld dat in rechte niet is gebleken dat het ongeval dat [appellant] op 25 juni 2007 is overkomen heeft plaatsgevonden terwijl [appellant] op grond van een daartoe gesloten arbeidsovereenkomst in dienst was van [meubelen] B.V. en/of [geïntimeerde 2] en iedere verdere beslissing aangehouden. Van dit vonnis is hoger beroep opengesteld.
3.3.
Nu het hoger beroep van [appellant] zich richt tegen de vaststelling door de kantonrechter dat in rechte niet is gebleken dat het ongeval heeft plaatsgevonden terwijl [appellant] op grond van een daartoe gesloten arbeidsovereenkomst in dienst was van [meubelen] B.V. en/of [geïntimeerde 2] , dient het door [geïntimeerden] c.s. gevoerde preliminaire verweer dat [appellant] ten onrechte [geïntimeerde 2] in deze appelprocedure heeft betrokken, te worden verworpen.
3.4.
[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
3.5.
Met de eerste grief stelt [appellant] dat enerzijds feiten niet juist zijn vastgesteld (mvg onder B 54-56) en anderzijds de kantonrechter ten onrechte feiten niet heeft vastgesteld (mvg onder A 27-53).
Het hof overweegt dat geen rechtsregel een rechter verplicht alle door de ene partij gestelde en door de andere partij erkende of niet (voldoende) weersproken feiten als vaststaand in de uitspraak te vermelden. Het staat een rechter vrij uit de tussen partijen vaststaande feiten die selectie te maken die hem voor de beoordeling van het geschil relevant voorkomt. Overigens presenteert [appellant] een groot aantal feiten als vaststaand, die - in elk geval nog - niet vaststaan. Derhalve faalt de grief. Niettemin heeft het hof de feiten in r.o. 3.1. opnieuw vastgesteld, waarbij het laatste door de kantonrechter vastgestelde feit omtrent de opleiding, voorlichting en instructie van [appellant] vooralsnog achterwege is gelaten. Voor zover daartoe aanleiding is, zal het hof de stellingen in de toelichting op de grief alsnog bij de beoordeling van de overige grieven betrekken.
3.6.
[appellant] voert - samengevat - in de (toelichting op de) grieven II en III primair aan dat tussen hem en [meubelen] B.V. een arbeidsovereenkomst van kracht was ten tijde van het ongeval op maandag 25 juni 2007. [appellant] heeft hierbij een beroep gedaan op het rechtsvermoeden van artikel 7:610a BW. [appellant] stelt subsidiair dat artikel 7:658 lid 4 BW van toepassing is.
[appellant] heeft daartoe onder meer - kort samengevat - gesteld:
- ten tijde van het ongeval was sprake van een arbeidsovereenkomst tussen hem en [meubelen] B.V.;
- hij heeft fulltime als vakantiekracht bij [meubelen] B.V. gewerkt van 18 juni 2007 tot de datum van het ongeval en die week - ook ten tijde van het ongeval - gewerkt aan zijn eerste opdracht, een slaapkamerkastje; die week heeft hij contant uitbetaald gekregen (€ 4,50 netto per uur); de bedoeling was dat het vakantiewerk tot 16 juli 2007, het begin van de bouwvak, zou duren.
3.7.
Het hof overweegt als volgt.
3.7.1.
De stelplicht en de bewijslast dat ten tijde van het ongeval tussen [appellant] en [meubelen] B.V. een arbeidsovereenkomst van kracht was, rust ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv op [appellant] . Dit zelfde geldt voor feiten en omstandigheden waaruit het rechtsvermoeden als bedoeld in artikel 610a BW zou kunnen worden afgeleid dan wel waaruit een situatie als bedoeld in artikel 7:658 lid 4 BW zou kunnen worden afgeleid. Naar het oordeel van het hof vloeit uit de eisen van redelijkheid en billijkheid geen andere verdeling van de bewijslast voort.
3.7.2.
Op grond van de stellingen van [appellant] is, mede gelet op het verweer van [geïntimeerden] c.s., niet (voorshands) bewezen te achten dat sprake is van (een rechtsvermoeden van) een arbeidsovereenkomst tussen [appellant] enerzijds en [meubelen] B.V. anderzijds ten tijde van het ongeval, dan wel dat toen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 7:685 lid 4 BW. Het hof zal [appellant] dan ook overeenkomstig zijn expliciete aanbod en verzoek daartoe tot bewijslevering toelaten van feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot de conclusie dat ten tijde van het ongeval op 27 juni 2007 sprake was van (het rechtsvermoeden van) een arbeidsovereenkomst dan wel van een situatie als bedoeld in artikel 7:658 lid 4 BW.
Bij de bewijslevering zal onder meer aan de orde komen wanneer [appellant] als zaterdaghulp bij [meubelen] B.V. heeft gewerkt, wat zijn werkzaamheden als zaterdaghulp inhielden en welke betaling hij voor zijn werkzaamheden als zaterdaghulp ontving.
3.8.
In afwachting van de bewijslevering wordt iedere verdere beslissing aangehouden.

4.De uitspraak

Het hof:
laat [appellant] toe tot bewijs van feiten en omstandigheden als omschreven in r.o. 3.7.2.;
bepaalt, voor het geval [appellant] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te ’s-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rolzitting van 3 november 2015 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde rolzitting dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [appellant] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, O.G.H. Milar en P.P.M. Rousseau en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 oktober 2015.
griffier rolraadsheer