3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.[appellant] (geboren op [geboortedatum] 1987) is op enig moment werkzaam geweest voor [meubelen] B.V. op zaterdagen van 8.30 uur tot 17.00 uur, tegen betaling van € 4,50 per uur (productie 8 bij inleidende dagvaarding). Een schriftelijke arbeidsovereenkomst is niet opgesteld.
3.1.2.In het kader van zijn opleiding tot meubelmaker heeft [appellant] stage gelopen bij [meubelen] B.V. van 1 februari 2007 tot 13 april 2007.
3.1.3.Op maandag 25 juni 2007 is [appellant] een ongeval overkomen tijdens de uitvoering van werkzaamheden in de werkplaats van [meubelen] B.V. Tijdens het vlakken van stukjes hout op een gecombineerde vlakbank - vandiktebank is [appellant] met zijn linkerhand in aanraking gekomen met het draaiende beitelblok van de vlakbank, waarbij hij verwondingen aan deze hand heeft opgelopen. Direct na het ongeval is [appellant] in het ziekenhuis geopereerd. Daarbij is het eerste kootje van zijn linkerpink, ring- en middelvinger geamputeerd.
3.1.4.Met betrekking tot het ongeval heeft de Arbeidsinspectie, kantoor [kantoorplaats] , een ongevallenboeterapport opgemaakt (productie 2 bij inleidende dagvaarding). Daarin constateert de Arbeidsinspectie dat de beschermkap over het beitelblok van de vlakbank te wijd stond ingesteld, waardoor het gevaar te worden getroffen door onderdelen van de vlakbank (het beitelblok) niet zoveel mogelijk was voorkomen. Dit levert een overtreding van art. 16 lid 10 van de Arbeidsomstandighedenwet juncto art. 7.4 lid 3 van het Arbeidsomstandighedenbesluit op, zijnde een beboetbaar feit als bedoeld in art. 9.9 c lid 1 onder punt g van datzelfde besluit.
3.1.5.De minister van sociale zaken en werkgelegenheid heeft na kennisneming van het ongevallenboeterapport besloten aan [meubelen] B.V. geen boete op te leggen. In de beschikking van de minister van 28 juni 2013 (productie 3 bij inleidende dagvaarding) is onder het kopje ‘Overwegingen’ vermeld:
‘
Alles overwegende ben ik van mening dat het in het ongevallenboeterapport vermelde beboetbare feit [meubelen] Meubelen B.V. niet aan te rekenen is.
Uit het onderzoek van de inspecteur van de Arbeidsinspectie is niet gebleken dat er met het slachtoffer een arbeidsovereenkomst was gesloten dan wel dat er sprake was van een ingeleende- of onder gezag werkende werknemer.
Bovendien was het slachtoffer kennelijk, met uw toestemming, voor zichzelf aan het werk.
Hij had daartoe geen opdracht van u gekregen.’
3.1.6.Op 12 april 2012 heeft op verzoek van [appellant] een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden. Daarbij zijn onder meer [appellant] en diens ouders en [geïntimeerde 2] als getuigen gehoord. Van dit verhoor is proces-verbaal opgemaakt (productie 1 bij inleidende dagvaarding).
3.2.1.In eerste aanleg heeft [appellant] [geïntimeerden] c.s. gedagvaard en gevorderd:
a. primair: een verklaring voor recht dat [meubelen] B.V. en/of [geïntimeerde 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gevolgen van het door [appellant] op 25 juni 2007 overkomen ongeval;
b. subsidiair: hoofdelijke veroordeling van [meubelen] B.V. en/of [geïntimeerde 2] tot betaling van alle door [appellant] als gevolg van het ongeval geleden en te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover;
c. meer subsidiair: hoofdelijke veroordeling van [meubelen] B.V. en/of [geïntimeerde 2] tot betaling van een voorschot van € 10.000,00 op alle door [appellant] als gevolg van het ongeval geleden en te lijden schade;
d. hoofdelijke veroordeling van [meubelen] B.V. en/of [geïntimeerde 2] tot betaling van de proceskosten.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd een schending van de zorgverplichting door [geïntimeerden] c.s., primair als werkgever op grond van het bepaalde in het eerste en tweede lid van art. 7:658 BW en subsidiair – voor het geval geen dienstverband tussen partijen mocht komen vast te staan – op grond van het bepaalde in het vierde lid van art. 7:658 BW. [appellant] stelt dat [geïntimeerde 2] ook in persoon aansprakelijk is op grond van art. 6:162 BW.
3.2.3.In het vonnis van 13 maart 2014 heeft de kantonrechter [appellant] niet in de bewijslevering omtrent het bestaan van een arbeidsovereenkomst geslaagd geacht en geoordeeld dat aansprakelijkheid van [meubelen] B.V. wegens schending van de zorgplichten die zij op grond van artikel 7:658 BW als werkgeefster in acht heeft te nemen derhalve niet kan worden aangenomen. Op grond daarvan heeft de kantonrechter, alvorens nader te beslissen, vastgesteld dat in rechte niet is gebleken dat het ongeval dat [appellant] op 25 juni 2007 is overkomen heeft plaatsgevonden terwijl [appellant] op grond van een daartoe gesloten arbeidsovereenkomst in dienst was van [meubelen] B.V. en/of [geïntimeerde 2] en iedere verdere beslissing aangehouden. Van dit vonnis is hoger beroep opengesteld.