ECLI:NL:GHSHE:2015:4166

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 oktober 2015
Publicatiedatum
20 oktober 2015
Zaaknummer
HD 200.122.859_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot loondoorbetaling tijdens ziekte en ontslag op staande voet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen [geïntimeerde] betreffende een vordering tot loondoorbetaling tijdens ziekte en de rechtsgeldigheid van een ontslag op staande voet. [appellante] was werkzaam bij [geïntimeerde] en heeft zich op 29 september 2011 ziek gemeld. Na een periode van ziekte heeft [geïntimeerde] op 2 maart 2012 het ontslag op staande voet gegeven, omdat [appellante] niet had gereageerd op vragen over haar rol in een onderzoek naar vervalste handtekeningen. Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] op 23 november 2011 arbeidsongeschikt was en recht had op loondoorbetaling. Het hof oordeelt dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, omdat [geïntimeerde] onvoldoende inspanningen heeft geleverd om de arbeidsongeschiktheid weg te nemen en geen passend werk heeft aangeboden. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter voor wat betreft de loondoorbetaling en bevestigt de proceskostencompensatie. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van werkgevers en werknemers in situaties van ziekte en ontslag.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.122.859/01
arrest van 20 oktober 2015
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats 1] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. H.G.J. Jacobs te Waalre,
tegen
[geïntimeerde] , h.o.d.n. [handelsnaam] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S. Wouters te 's-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 4 december 2012 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Eindhoven van 6 september 2012, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 825620/12-4284)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord met 16 producties;
  • de akte van [appellante] d.d. 1 oktober 2013;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] d.d. 29 oktober 2013.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord producties in het geding gebracht met betrekking tot andere procedures. Deze stukken zullen voor zover daarop niet gemotiveerd een beroep is gedaan niet bij de beoordeling worden betrokken.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de door de kantonrechter vastgestelde feiten, die voor zover nodig zijn aangevuld. [appellante] heeft met grief 1 tegen de vaststelling van één feit (hierna onder c aangepast weergegeven) gegriefd. Het hof zal de weergave van de vaststaande feiten op dat punt aanpassen.
Voor de leesbaarheid van de uitspraak merkt het hof op dat de echtgenoot van appellante hierna wordt aangeduid als de heer [appellante] en appellante zelf (het zij herhaald) als [appellante] . De heer [appellante] en [appellante] gezamenlijk worden aangeduid als [appellante] c.s.
a. [geïntimeerde] is in 2006 een samenwerking aangegaan met de heer [appellante] in de vorm van een vennootschap onder firma genaamd [handelsnaam] Financiële Diensten v.o.f.
b. In mei 2010 is [geïntimeerde] een onderzoek gestart naar valse handtekeningen die
volgens [geïntimeerde] door de heer [appellante] onder verzekeringsformulieren zijn
geplaatst.
c. De heer [appellante] heeft de samenwerking opgezegd met ingang van 1 januari 2011, waarna [geïntimeerde] in de huidige vorm (eenmanszaak) onder de naam “ [handelsnaam] Financiële Diensten” is verdergegaan.
d. Aanvankelijk is de heer [appellante] als freelancer voor [geïntimeerde] werkzaam
gebleven maar op 29 september 2011 is daaraan een einde gekomen.
e. [appellante] , echtgenote van de heer [appellante] , is bij [geïntimeerde] werkzaam als administratief medewerkster tegen een salaris van € 1.250,00 bruto per maand te vermeerderen met 8% vakantiegeld. Daarvoor is zij sinds 1987 werkzaam geweest in diverse bedrijven van haar echtgenoot.
f. [appellante] heeft zich op 29 september 2011 arbeidsongeschikt gemeld.
g. De bedrijfsarts heeft [appellante] op 10 oktober 2011 op haar spreekuur
gesproken. Haar advies is dat [appellante] twee weken afstand neemt en dat zij per
24 oktober 2011 weer arbeidsgeschikt is (prod. 3 bij antwoord).
h. Op 26 oktober 2011 heeft [appellante] haar werkzaamheden hervat. Een dag later
op 27 oktober 2011 heeft zij zich weer ziek gemeld.
i. Bij brief van 21 november 2011 heeft [geïntimeerde] [appellante] opgeroepen haar
werkzaamheden te hervatten. In deze brief schrijft [geïntimeerde] tevens dat hij met
[appellante] een gesprek wenst te voeren over de eventuele kennis die zij heeft
van, en haar mogelijke betrokkenheid bij, de misstanden die door [geïntimeerde] zijn
geconstateerd (prod 5 bij antwoord).
j. Bij aangetekende brief van 22 november 2011 heeft [geïntimeerde] [appellante]
opgeroepen om op 23 november 2011 te verschijnen op het werk. Tevens heeft
[geïntimeerde] aan [appellante] verzocht geen dossiers meer in behandeling te nemen
van, of werkzaamheden te verrichten voor, de heer [appellante] in het kader van
het lopende onderzoek (prod 4 bij dagvaarding).
k. Bij brief van 24 november 2011 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] meegedeeld dat
zij nog immer arbeidsongeschikt is en dat zij niet zal verschijnen op het gesprek.
1. [geïntimeerde] heeft op 29 november 2011 aan de gemachtigde van [appellante]
meegedeeld dat hij van de arbodienst heeft vernomen dat de bedrijfsarts de
ziekmelding als een doorlopende ziekmelding ziet en dat haar eerdere oordeel van
kracht blijft. [geïntimeerde] roept [appellante] nogmaals op haar werkzaamheden te
hervatten en in gesprek te gaan met [geïntimeerde] .
m. Bij brief van 7 december 2011 heeft [geïntimeerde] wederom [appellante] uitgenodigd
voor een gesprek over de wijze van de behandeling van de dossiers. [appellante]
heeft hieraan geen gehoor gegeven en verzocht eventuele vragen schriftelijk te
stellen, waarna zij zal bekijken of zij zich in staat acht deze te beantwoorden.
n. [appellante] heeft een second-opinion aangevraagd, ontvangen bij het UWV op
2 december 2011. Het deskundigenoordeel van 5 januari 2012 luidt: “
Ons oordeel
is dat u uw eigen werk op 23 november 2011(de dag dat [appellante] zich op haar
werk diende te melden)
inderdaad niet kon doen”. De rapportage geeft onder
punt 4 de conclusie weer dat [appellante] “
op en na 27 oktober 2011
arbeidsongeschikt op grond ziekte”.
o. [geïntimeerde] is in december 2011 een (beslag)procedure gestart tegen [appellante]
c.s., [appellante] c.s. zijn in december 2011 een (beslag)procedure tegen [geïntimeerde]
gestart. In januari 2012 zijn [appellante] c.s. tegen [geïntimeerde] een kort geding
procedure gestart.
p. Bij brieven van 9 januari 2012 en 7 februari 2012 heeft [appellante] [geïntimeerde]
verzocht haar salaris volledig, dus 100%, uit te betalen over de periode vanaf 29
september 2011 totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal eindigen.
q. [geïntimeerde] heeft hieraan geen gehoor gegeven; er wordt 70% van het salaris
uitbetaald tot en met 3 maart 2012.
r. Op 14 februari 2012 heeft Nh 1816 Verzekeringen (hierna:NH 1816) een brief aan [geïntimeerde] gezonden ter zake de op 15 november 2011 door hen gehouden controle op de behandelde dossiers door de heer [appellante] . In deze brief heeft NH 1816 aangegeven dat er in een aantal polisdossiers met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid sprake is van het vervalsen van de handtekeningen van de aanvrager. In de brief heeft NH 1816 tevens aangegeven een gesprek te hebben gevoerd met de heer [appellante] , waarbij ook [appellante] aanwezig was. De conclusie van NH 1816 is dat zij naar aanleiding van het gesprek aangifte bij de AFM en het Fraudeloket van het Verbond van Verzekeraars gaan doen.
s. In reactie op deze brief heeft [geïntimeerde] op 23 februari 2012 een brief gestuurd met
daarin 22 vragen aan [appellante] die betrekking hebben op het vervalsen van handtekeningen onder verzekeringsformulieren door haarzelf of haar echtgenoot. [appellante] krijgt van [geïntimeerde] een termijn van vijf dagen na ontvangst om de vragen te beantwoorden.
t. [appellante] heeft niet gereageerd op deze brief.
u. [geïntimeerde] heeft bij brief van 2 maart 2012 [appellante] op staande voet ontslagen.
Deze brief is door [appellante] op 3 maart 2012 ontvangen. In die brief staat onder
meer het volgende:
“1.
Uw cliënte heeft met haar echtgenoot deelgenomen aan een bespreking met
Schadeverzekeringsmaatschappij NV Noordhollandsche van 1816. Onderwerp
van gesprek was in ieder geval “vervalste handtekening(en)”. Dit thema als
zodanig, hetgeen is besproken en de relatie met deze maatschappij, is voor ons als
bedrijf en werkgever van uw cliënte van groot belang.
Immers het gaat om een zeer zwaarwichtig thema, dat onze relatie met klanten,
maatschappijen en toezichthoudende organen enorm negatief kan beïnvloeden.
Tevens gaat het om het vertrouwen tussen ons en uw cliënte. Als werkneemster
dient zij juist over een thema als het vervalsen van handtekeningen volledige
transparantie jegens ons in acht te nemen.
Door het feit, dat uw cliënte uit eigener beweging ons helemaal niet heeft
geïnformeerd over dit gesprek en het feit, dat uw cliënte zelfs nadien daarover
zwijgt en thans ook weigert om op onze concrete vragen daarover (zie onze brief
van 23 februari 2012) ook maar enig antwoord te geven, heeft zij de
vertrouwensrelatie tussen haar en ons als werkgever voorzienbaar volledig en
thans definitief afgebroken.
Op basis hiervan ontslaan wij uw cliënte hierbij op staande voet.
De tussen ons en haar bestaande arbeidsovereenkomst eindigt daarmee per
vandaag, 2 maart 2012.
Dit ontslag op staande voet geven wij u geheel los van hetgeen hierna onder punt
2 en 3 wordt aangevoerd, alsmede in onderlinge samenhang met hetgeen onder
punt 2 en 3 is weergegeven.
2.
(...) Behoudens middels het oppervlakkige relaas van uw kantoorgenoot mr.
Jansen, heeft uw cliënte tot op heden geen inhoudelijke reactie gegeven, ook niet
op de diverse vragen zoals geformuleerd in onze brief van 23 februari 2012 (vraag
8 tot en met 15).
(…)
En door het feit, dat zij niet reageert op de vragen, heeft zij ons vertrouwen in
haar definitief en onherstelbaar afgebroken “.
Bij beschikking van 2 oktober 2012 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Helmond, is de arbeidsovereenkomst tussen [handelsnaam] voorwaardelijk ontbonden tegen 15 oktober 2012.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellante] in eerste aanleg -voor zover in hoger beroep nog van belang- bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- te verklaren voor recht dat het door [geïntimeerde] gegeven ontslag nietig is, althans vernietigd is, dan wel nietig te verklaren dan wel te vernietigen;
- toegelaten te worden tot haar werk en haar haar werkzaamheden te laten verrichten, zodra en indien zij niet langer arbeidsongeschikt is;
- [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een som van € 5.997,13 ter zake loon, wettelijke verhoging, rente en buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met rente, alsmede een bedrag van € 1.250,-- bruto voor iedere maand vanaf 1 april 2012 tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd, te vermeerderen met rente en wettelijke verhoging indien de wettelijke betaaltermijn wordt overschreden. Ten slotte vordert [appellante] [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de kosten als vermeld in de dagvaarding in eerste aanleg.
3.2.2.
De kantonrechter heeft bij het beroepen vonnis [geïntimeerde] , uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld om aan [appellante] te betalen over de periode 29 september 2011 tot 23 november 2011 haar salaris à € 1.250,-- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantiegeld, minus het over deze periode reeds betaalde salaris, te vermeerderen met de wettelijke verhoging als bedoeld in art. 7:625 BW en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van verschuldigdheid tot de dag van voldoening, met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure aan de zijde van [geïntimeerde] , vastgesteld op € 750,--
De overige vorderingen van [appellante] heeft de kantonrechter afgewezen.
3.3.
[appellante] heeft in hoger beroep acht grieven aangevoerd. [appellante] heeft in hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het, uitvoerbaar bij voorraad, alsnog toewijzen van de volgende vorderingen:
- te verklaren voor recht dat het door [geïntimeerde] aan [appellante] gegeven ontslag nietig is, althans vernietigd is c.q. dit ontslag nietig te verklaren, althans te vernietigen;
- [geïntimeerde] te veroordelen om aan [appellante] te betalen:
a. de som van € 5.997,13 bruto ter zake onbetaald gebleven salaris met emolumenten tot 2 maart 2012 en de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW;
b. de wettelijke rente over € 4.642,53 vanaf heden tot aan de dag der betaling;
c. een bedrag aan salaris van € 8.125,-- bruto voor de periode van 2 maart 2012 tot 15 oktober 2012, te vermeerderen met de wettelijke rente en wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW;
d. met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties, met de wettelijke rente over deze kosten als die kosten niet binnen 14 dagen na dagtekening van het te wijzen arrest zijn voldaan.
3.4.
Bij grief 1 heeft [appellante] geen belang meer, aangezien het hof met inachtneming van het in die grief aangevoerde, de feitenvaststelling heeft aangepast.
3.5.
Partijen twisten met name over de vraag of [appellante] na 23 november 2011 recht heeft op loondoorbetaling (wegens ziekte) en of het op 3 maart 2012 gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is.
Vordering tot loondoorbetaling vanaf 23 november 2011
3.6.
Met grief 3 komt [appellante] op tegen de beslissing van de kantonrechter dat [appellante] vanaf 23 november 2011 geen recht meer heeft op salaris, alsmede tegen de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. [appellante] voert kort gezegd aan dat op 23 november sprake was van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte en dat zij niet in staat was om haar eigen werkzaamheden uit te voeren, terwijl evenmin sprake was van een aanbod tot passende werkzaamheden.
3.6.1
De kantonrechter heeft het volgende overwogen. Er is sprake van een situatieve arbeidsongeschiktheid die is voortgekomen uit een verstoorde arbeidsverhouding. Bij een dergelijke arbeidsongeschiktheid mag van een werknemer worden verwacht dat zij medewerking verleent aan inspanningen die erop zijn gericht de oorzaak daarvan weg te nemen. Alleen dan behoudt de werknemer zijn recht op loon. [appellante] heeft echter geen enkele medewerking verleend de oorzaak van haar arbeidsongeschiktheid te bespreken. Van [appellante] had tenminste verwacht mogen worden dat zij gehoor zou geven aan de oproepen van 21 en 22 november 2011 voor een gesprek met [geïntimeerde] . Hiermee heeft [appellante] na 23 november 2011 niet voldaan aan haar verplichting mee te werken aan inspanningen om haar situatieve arbeidsongeschiktheid weg te nemen.
3.6.2.
Het hof stelt voorop dat voor wat betreft de arbeids(on)geschiktheid van [appellante] uitgegaan kan worden van het -ook door [geïntimeerde] niet bestreden- deskundigenoordeel van het UWV van 5 januari 2012, uitgebracht door verzekeringsarts [verzekeringsarts] . Daarin wordt vastgesteld dat [appellante] op 23 november 2011 haar eigen werk niet kon doen. Er wordt geconcludeerd dat [appellante] op en na 27 oktober 2011 arbeidsongeschikt is op grond van ziekte.
Er kan derhalve van worden uitgegaan dat op 23 november 2011 en nadien sprake was van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte en dat [appellante] ingevolge art. 7:629 lid 1 BW in beginsel recht heeft op loondoorbetaling.
3.6.3.
Het deskundigenoordeel vermeldt tevens dat het voortdurende onopgeloste conflict (met de werkgever, hof) als uitlokkende factor van deze medische ongeschiktheid kan worden beschouwd. De kantonrechter heeft derhalve terecht aangenomen dat de arbeidsongeschiktheid ook situatief van karakter is. Voor zover de grief daartegen opkomt faalt zij. Dit brengt echter niet mee dat als beoordelingsmaatstaf heeft te gelden de op art. 7:628 BW gebaseerde rechtspraak (HR, 27-6-2008, ECLI:NL:HR: 2008: BC7669). Aangezien sprake is van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte en in beginsel recht op loondoorbetaling bestaat, moet beoordeeld worden of een van de uitzonderingsgronden van art. 7:629 lid 3 BW van toepassing is. In deze zaak dient met name beoordeeld te worden of [appellante] zonder deugdelijke grond passende arbeid niet heeft verricht of heeft geweigerd mee te werken aan door de werkgever gegeven redelijke voorschriften of getroffen maatregelen die erop gericht zijn om de werknemer in staat te stellen passende arbeid te verrichten (art. 7:629 lid 3 aanhef onder c en d). [appellante] heeft evenmin recht op loondoorbetaling voor de tijd, gedurende welke door haar toedoen haar genezing werd belemmerd of vertraagd (art. 7:629 lid 3 aanhef en onder b).
3.6.4.
Bij de beoordeling van de vraag of een of meer van deze uitzonderingsgronden zich voordoen, zijn alle feiten en omstandigheden van belang, met name de op 21, 22, en 29 november 2011 door [geïntimeerde] verzonden brieven en de reacties van (de advocaat van) [appellante] daarop.
3.6.5.
In de brief van [geïntimeerde] d.d. 21 november 2011 wordt naar het oordeel van het hof geen concreet aanbod tot het verrichten van passende werkzaamheden gedaan. [geïntimeerde] gaat kort in op de achtergronden van het conflict en stelt zich op het standpunt dat de reden dat [appellante] geen werkzaamheden heeft verricht (in ieder geval tot 27 okt 2011) niet gelegen is in de arbeidsongeschiktheid ten gevolge van ziekte, maar in omstandigheden die in redelijkheid aan [appellante] zijn toe te rekenen. De brief kan niet beschouwd worden als een aanbod van de werkgever om passende arbeid te verrichten, dan wel gericht op het vinden van mogelijkheden om passende arbeid te verrichten.
In de brief van 22 november 2011 gaat [geïntimeerde] uit van de -achteraf onjuist gebleken opvatting- dat niet langer sprake is van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte. [geïntimeerde] roept [appellante] op om op 23 november 2011 haar werkzaamheden te hervatten. Over eventueel passende werkzaamheden wordt niet gesproken.
Bij brief van 24 november 2011 deelt de advocaat van [appellante] aan [geïntimeerde] mee dat [appellante] zich op 27 oktober 2011 ziek heeft gemeld en dat zij zich op het standpunt stelt niet in staat te zijn haar eigen werkzaamheden uit te voeren. [appellante] biedt aan om via mediation te bezien of de lucht kan worden geklaard en zij deelt mee, nu de ziekte door de werkgever betwist wordt, een second opinion aan te vragen bij het UWV.
Bij brief van 29 november 2011 volhardt [geïntimeerde] in het standpunt dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte en roept hij [appellante] nogmaals op om haar werkzaamheden te hervatten.
3.6.6.
Uit deze correspondentie blijkt dat [geïntimeerde] zich na de ziekmelding van [appellante] op 27 oktober 2011, ten onrechte op het standpunt stelde dat [appellante] niet arbeidsongeschikt was wegens ziekte. Er is niet gecorrespondeerd over het verrichten van passende arbeid of concrete maatregelen gericht op het mogelijk maken van passende arbeid. [geïntimeerde] wenste, wellicht begrijpelijk, met name geïnformeerd te worden over de rol van [appellante] in het kader van de door [geïntimeerde] jegens de heer [appellante] gerezen verdenking met betrekking tot valse of vervalste handtekeningen. Vaststaat dat [appellante] arbeidsongeschikt was wegens ziekte en derhalve niet zonder deugdelijke grond heeft geweigerd om haar werkzaamheden te verrichten. Dat [appellante] in deze periode niet heeft meegewerkt aan een door [geïntimeerde] gewenst gesprek waarin zij [geïntimeerde] nader diende te informeren over de feitelijke gang van zaken met betrekking tot een aantal dossiers kan, zeker in het licht van haar arbeidsongeschiktheid wegens ziekte, niet beschouwd worden als een omstandigheid die rechtvaardigt dat zij geen recht meer had op loondoorbetaling na 23 november 2011.
Dan resteert de vraag of [appellante] door haar toedoen haar genezing heeft belemmerd of vertraagd. In dat kader acht het hof relevant dat in de hiervoor vermelde brieven van [geïntimeerde] wordt gesteld dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid. De brieven zijn veeleer gericht op het verkrijgen van feitelijke informatie door [geïntimeerde] van [appellante] en hebben niet de insteek om aan het gerezen arbeidsconflict een einde te maken. De brieven van [geïntimeerde] kunnen derhalve bezwaarlijk worden betiteld als inspanningen die erop gericht zijn de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid weg te nemen. Hetzelfde geldt voor de brief van [geïntimeerde] van 7 december 2011. Niet valt in te zien dat Van [appellante] , gelet op het gegeven dat sprake was van arbeidsongeschiktheid door ziekte, door haar keuze voor schriftelijke correspondentie in plaats van een gesprek zoals door [geïntimeerde] verzocht, haar genezing heeft vertraagd of belemmerd. Er is evenmin gebleken dat sprake is van een dergelijke situatie in de periode tot het gegeven ontslag op staande voet op 2 maart 2012. Er is geen sprake van een voor de beslissing relevant bewijsaanbod, zodat het hof aan bewijslevering niet toekomt.
3.6.7.
Nu geen van de uitzonderingsgronden van art. 7:629 lid 3 zich voordoet, heeft [appellante] recht op loondoorbetaling tot in elk geval 2 maart 2012 (de datum van het gegeven ontslag op staande voet). In zoverre slaagt grief 3.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg aangevoerd dat [appellante] slechts recht heeft op loondoorbetaling ter hoogte van 70% van het genoten salaris. Ter comparitie in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] aangegeven dat het in zijn onderneming gebruikelijk is om 100% loon door te betalen bij ziekte. Aldus mag aangenomen worden dat sprake is van een overeengekomen arbeidsvoorwaarde. Het hof zal derhalve -net als de kantonrechter heeft gedaan voor de periode tot 23 november 2011- de vordering tot loondoorbetaling op basis van 100% van het laatstgenoten salaris in elk geval toewijzen over de periode tot 2 maart 2011, onder aftrek van het reeds door [geïntimeerde] betaalde loon. Nu [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij tot die datum 70% van het loon heeft uitbetaald en [appellante] op die stelling niet meer heeft gereageerd, zal worden beslist als in het dictum is vermeld.
3.6.8.
Ook de vorderingen tot betaling van de wettelijke verhoging en wettelijke rente over het aldus verschuldigde loon, waartegen geen inhoudelijk verweer is gevoerd, liggen voor toewijzing gereed.
Ontslag op staande voet
onverwijldheid
3.7.1
[appellante] voert met grief 5 allereerst aan dat het ontslag niet onverwijld is gegeven. Het hof is het eens met de rechtsoverwegingen 3.8.2. en 3.8.3 in het bestreden vonnis en maakt die tot de zijne. Het door [appellante] in hoger beroep gestelde doet daaraan niets af, ook indien er vanuit moet worden gegaan dat [geïntimeerde] de brief/mail van NH 1816 op 14 februari 2012 in plaats van op 15 februari 2012 heeft ontvangen. De grief faalt.
dringende reden
3.7.2.
[appellante] komt met grief 6 en 7 op tegen de overwegingen in het bestreden vonnis dat sprake is van een dringende reden.
Voor een dringende reden is vereist dat sprake is van zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van [appellante] dat van [geïntimeerde] redelijkerwijze niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling of zich een dringende reden voordoet met alle omstandigheden van het geval rekening moet worden gehouden, waaronder in de eerste plaats de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor de werknemer zal hebben (HR 12 februari 1999, NJ 1999, 643).
3.7.3.
Met betrekking tot de aard en ernst van hetgeen [geïntimeerde] als dringende reden heeft aangemerkt kan van de hiervoor onder 3.1.r tot en met 3.1.u weergegeven feiten worden uitgegaan.
3.7.4.
Vaststaat dat [geïntimeerde] tot de ontvangst van de brief van 14 februari 2012 niet op de hoogte was van het feit dat [appellante] aan een gesprek had deelgenomen met NH 1816. Het moet voor [appellante] -al was het maar ten tijde van dat gesprek- zonneklaar zijn geweest dat het gesprek dat de heer [appellante] en [appellante] hebben gevoerd met NH 1816 van wezenlijk belang was voor haar werkgever [geïntimeerde] . Het enkele feit dat zij haar werkgever niet eigener beweging heeft geïnformeerd over het feit dat zij aan een dergelijk gesprek heeft deelgenomen acht het hof al in strijd met haar verplichtingen als goed werknemer jegens [geïntimeerde] .
[geïntimeerde] heeft -begrijpelijkerwijs- na ontvangst van de brief van NH 1816 bij brief van 23 februari 2012 in duidelijke bewoordingen aan [appellante] gevraagd om antwoord op zeer specifieke vragen met betrekking tot de handtekeningenkwestie. [appellante] heeft zonder redengevende grond ook die kans om binnen vijf dagen openheid te geven, althans enige inhoudelijke reactie te geven, voorbij laten gaan. Gelet op deze feiten en omstandigheden kon van [geïntimeerde] in redelijkheid niet langer gevergd worden dat de arbeidsovereenkomst met [appellante] voortduurde. De overige omstandigheden van het geval kunnen, gelet op de ernst en aard van de dringende reden, niet tot een ander oordeel leiden. Een en ander betekent dat het ontslag op staande voet terecht is gegeven op de onder 1 in de brief van 23 februari 2013 meegedeelde reden. De grieven 6 en 7 falen derhalve. Er is geen sprake van een voor de beslissing relevant bewijsaanbod, zodat het hof aan bewijslevering niet toekomt.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.8.1.
Met grief 4 komt [appellante] op tegen de afwijzing door de kantonrechter van de door haar gevorderde buitengerechtelijke incassokosten.
3.8.2.
Het hof stelt vast dat [appellante] met betrekking tot een substantieel deel van het geschil (de rechtsgeldigheid van het ontslag en de vordering tot loondoorbetaling vanaf de ontslagdatum) in het ongelijk is gesteld. [appellante] heeft, mede in het licht van het verweer op dit punt van [geïntimeerde] in eerste aanleg, onvoldoende aangetoond dat sprake is van buitengerechtelijke werkzaamheden in het kader van het toegewezen deel van de vordering dan die waarvoor de artikelen 237 Rv en volgende een vergoeding plegen te geven. Er is niet gebleken van redelijke kosten gemaakt ter verkrijging van voldoening buiten rechte. De grief faalt.
Proceskosten eerste aanleg
3.9.
Met grief 2 komt [appellante] op tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Het hof constateert dat partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld en zal, mede gelet op art. 7:629a lid 6 BW, de kosten in beide instanties compenseren. In zoverre slaagt grief 2. Het hof merkt nog op dat de kostenveroordeling in eerste aanleg zowel ziet op de provisionele eis als de hoofdzaak. Gelet op de hoogte van de kostenveroordeling is het aandeel van de kostenveroordeling voor de provisionele eis te verwaarlozen. Grief 8, die ook in de visie van [appellante] zelfstandige betekenis mist, faalt eveneens.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor wat betreft:
- de in de hoofdzaak uitgesproken veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van salaris, te vermeerderen met wettelijke verhoging en wettelijke rente aan [appellante]
- de in eerste aanleg uitgesproken kostenveroordeling,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellante] te betalen over de periode van 29 september 2011 tot 2 maart 2012 haar salaris à € 1.250,-- bruto per maand met aftrek van hetgeen aan salaris voor die periode reeds door [geïntimeerde] is betaald, te vermeerderen met de wettelijke verhoging als bedoeld in art. 7:625 BW en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid tot de dag van voldoening;
- compenseert de proceskosten in eerste aanleg aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, M.J.H.A. Venner-Lijten en P.P.M. Rousseau en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 oktober 2015.
griffier rolraadsheer