Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
9.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 30 september 2014;
- het deskundigenbericht van 6 februari 2015 met bijlagen;
- de memorie na deskundigenbericht van [appellante] van 14 april 2015;
- de antwoordmemorie na deskundigenbericht van [geïntimeerden] c.s. van 9 juni 2015 met een productie.
10.De verdere beoordeling
Nadat [appellante] , toen anderhalf jaar oud, in de ochtend van 2 maart 1993 ziek aanvoelde, heeft haar vader twee maal in de ochtend gebeld met de huisarts, [geïntimeerde 2] , die verscheen omstreeks 12:00-12:30 uur. Zij heeft [appellante] uitgekleed en gezien en haar temperatuur opgenomen. Zij rapporteerde geen vlekjes (petechiën, later door partijen en deskundigen ook “purpura” genoemd; het hof zal hierna ook over “purpura” spreken). Rond 15:00 uur heeft de vader de temperatuur opgenomen; deze was licht gezakt, en heeft hij een urinemonster naar de praktijk gebracht. Na 17:00 uur heeft hij gebeld, maar kreeg toen het antwoordapparaat met de melding dat hij in dringende gevallen de vervanger moest bellen. Dat heeft hij omstreeks 22:30 tot 23:00 uur gedaan waarna vrijwel onmiddellijk de vervanger is gekomen die [appellante] meteen naar het Carolus ziekenhuis in Den Bosch heeft gebracht vanwaar zij omstreeks 04:00 uur naar het Wilhelmina Kinderziekenhuis in Utrecht is gebracht. Er bleek sprake te zijn van een meningokokkensepsis met ernstig letsel tot gevolg.
Om redenen als in het tussenarrest verwoord, heeft het hof geoordeeld dat ervan uit moet worden gegaan dat bij een adequate voorlichting door [geïntimeerde 2] en/of [geïntimeerden] de behandeling niet eerst omstreeks 23:00, maar omstreeks 19:30 uur zou zijn aangevangen. Het hof heeft vervolgens vragen geformuleerd waarbij zulks als uitgangspunt is genomen.
Het hof bespreekt het deskundigenrapport hierna, vanaf r.o. 10.6.
Vader [appellante] had ter comparitie in eerste aanleg – veertien jaar na dato - verklaard dat hij niet met [geïntimeerde 2] over de vlekjes heeft gesproken, maar dat hij rond 12 uur twee vlekjes onder de navel en drie vlekjes op de borstkas had gezien, welke vlekjes hij nooit eerder had gezien.
Het hof oordeelde dit alles in het tussenarrest niet voldoende.
Overigens merkt het hof op, dat als die purpura dan inderdaad wel aanwezig waren geweest, dat mogelijk op een tekortkoming van [geïntimeerde 2] had gewezen, maar tegen het oordeel van de rechtbank dat een tekortkoming van [geïntimeerde 2] bij gelegenheid van het eerste bezoek niet was komen vast te staan, zijn geen grieven gericht. Honorering van dit standpunt van [appellante] zou met zich brengen dat [geïntimeerden] c.s. alsnog aansprakelijk zouden worden gehouden voor handelingen waarvan in rechte vast staat dat deze geen tekortkoming opleveren.
In de eerste plaats dient onderscheid gemaakt te worden tussen het (voor het eerst) zichtbaar worden van de purpura, en het tijdstip waarop naar redelijke verwachting een arts – hetzij [geïntimeerde 2] of [geïntimeerden] zelf, hetzij een vervanger – die purpura zou hebben waargenomen.
- waarop de purpura konden worden waargenomen,
- waarop vader [appellante] deze zelf heeft waargenomen,
- waarop vader [appellante] – hadden [geïntimeerden] en [geïntimeerde 2] hem beter geïnstrueerd – naar de vervanger zou hebben gebeld,
Daarnaast hield de eerste vraag in met welke mate van waarschijnlijkheid [appellante] een kans op een beter behandelresultaat gehad zou hebben en hoe groot de kans daarop zou zijn geweest. Vraag 2 is een uitwerking daarvan.
[geïntimeerden] c.s. stelt dat die relatieve toename van de kans bij de waardering van het aandeel van de schade dat voor rekening van de “veroorzaker” komt niet van belang is.
Naar ’s hofs oordeel is niet de relatieve toename (dat wil zeggen: de toename van 30 naar 45 %, zijnde een relatieve toename van 50 %), doch de absolute toename (dat wil zeggen: de toename van 30 naar 45 %, zijnde 15 procentpunten) van het verlies van een kans doorslaggevend voor het deel van de schade dat voor vergoeding in aanmerking komt.
Een andere visie zou ertoe kunnen leiden dat, bijvoorbeeld, in een situatie waarin de kans op het intreden van een gevolg 2 % bedraagt, en deze kans als gevolg van een fout wordt vergroot naar 4 % (dus een absolute toename van (slechts) 2 procentpunten maar een relatieve toename van 100 %) 100 % van de schade zou worden vergoed, zulks terwijl de kans nog steeds “slechts” 4 % bedroeg.
Dat moge juist zijn in die zin dat er geen onomstotelijk (wetenschappelijk) bewijs is dat in dit concrete geval [appellante] er minder slecht aan toe zou zijn geweest als de behandeling 3,5 uur eerder had kunnen aanvangen. Zij kunnen zich daarop echter niet beroepen. Het is immers hun fout geweest die maakt dat nooit meer vastgesteld kan worden hoe het ziekteverloop zou zijn geweest zonder de door hen gemaakte fout. De daardoor ontstane onzekerheid komt voor hun risico. Dat leidt niet tot toepassing van de omkeringsregel, maar werkt wel door in de waardering van het bewijs, waar noodgedwongen enkel met aannemelijkheden en waarschijnlijkheden, doch niet met volstrekte zekerheden gewerkt kan worden.
In het artikel van Køster-Rasmussen e.a. (Journal of Infection [2008] 57, pag. 449-454, getiteld:
“Antibiotic treatment delay and outcome in acute bacterial meningitis”) dat [partijdeskundige 3] aan zijn rapport (prod. 9 bij memorie d.d. 27 mei 2014 van [appellante] na tussenarrest) ten grondslag legt, en welk artikel ook door deskundige Hartwig mede aan zijn rapport ten grondslag wordt gelegd, schrijft Rasmussen:
“In the first 12 h from admission, the odds for an unfavourable outcome increased 30 % with every hour, (…)”(pag. 453, l.k.).
[appellante] heeft ook niet toegelicht hoe de berekening van de odds of de toename daarvan zouden doorwerken in een begroting van de schade.
Die “risico’s” kunnen worden berekend voor de situatie dat er geen, en de situatie dat er wel een fout is gemaakt. Het verschil daartussen kan als de door de fout veroorzaakte schade worden aangemerkt.
Bij eindvonnis van 3 augustus 2011 overwoog de rechtbank dat de kosten van prof. Dinant begroot waren op € 4.000,-- en door [geïntimeerden] c.s. dienden te worden voldaan. Voor de kosten van prof. Bonten gold dat deze uiteindelijk € 3.500,-- hadden bedragen, zodat een bedrag van € 500,-- aan [geïntimeerden] c.s. was gerestitueerd. De rechtbank veroordeelde [geïntimeerden] c.s. in het dictum sub 3.2 tot betaling van € 4.000,-- voor de kosten van prof. Dinant.
c.s. hebben het voorschot voor het deskundigenonderzoek in hoger beroep voldaan.