ECLI:NL:GHSHE:2015:4108

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 oktober 2015
Publicatiedatum
15 oktober 2015
Zaaknummer
HR 200 175 228_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling wegens onvolledige schuldenlijst en onvoldoende bewijs van beheersbaarheid van psychosociale problematiek

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling van de appellante. De rechtbank Limburg had eerder, op 11 augustus 2015, het verzoek afgewezen op grond van artikel 288 lid 1 aanhef en sub c van de Faillissementswet (Fw). De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was gemaakt dat de appellante de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zou nakomen en dat zij zich zou inspannen om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. De appellante had een schuldenlast van in totaal € 19.033,59, maar de schuldenlijst vertoonde gebreken, zoals fictieve ontstaansdata en ontbrekende onderliggende stukken. Tijdens de mondelinge behandeling op 7 oktober 2015 heeft de appellante verklaard dat haar psychosociale problemen beheersbaar zijn, maar het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om dit te onderbouwen. De verklaringen van haar revalidatiearts en ex-echtgenoot waren niet voldoende, omdat zij geen behandelaars zijn op psychosociaal vlak. Het hof concludeerde dat de appellante niet in staat was om de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen na te komen en dat het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling derhalve moest worden afgewezen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 15 oktober 2015
Zaaknummer : HR 200.175.228/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/203820 FT RK 15/430
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. J.M. Veldman te Breda.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 11 augustus 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 augustus 2015, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en [appellante] alsnog toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2015. Bij die gelegenheid is gehoord [appellante] , bijgestaan door mr. Veldman.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van producties 4, 5 en 6.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 1.588,- aan preferente schulden en van € 17.445,59 aan concurrente schulden. Daaronder bevinden zich schulden aan de Belastingdienst ad € 1.478,-, € 110,-- en € 2.612,-, een schuld aan BsGW Waterschapsheffingen ad € 1.178,04, schulden aan CZ Groep Zorgverzekering ad € 2.781,45 en € 948,77, schulden lopend via [Services] Services ad € 1.121,38 en ad € 1.339,79, en een schuld lopend via Stichting Beheer Derden [SBD] ad € 4.440,96.
Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat vijf concurrente crediteuren hiermee niet hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.3.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd. Bij de beoordeling van de in artikel 288 lid 1, aanhef en sub c van de Fw bedoelde inschatting, of een schuldenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen, worden volgens het gestelde onder 3.1.3.5. in het “Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken” landelijk uniforme beoordelingscriteria gehanteerd zoals in bijlage IV van dat procesreglement zijn opgenomen. In geval van psychosociale problematiek wordt een verzoeker in beginsel alleen toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. De rechtbank neemt in overweging dat [appellante] hulp heeft van maatschappelijk werk en in behandeling is bij een psycholoog. Voorts neemt de rechtbank in ogenschouw een brief van 14 juli 2014 van de werkgever van verzoekster, Gebroeders [werkgever] B.V. In deze brief wijst de werkgever [appellante] op haar verplichtingen in het kader van het re-integratietraject. [appellante] zou meermaals niet verschenen zijn op afspraken met de casemanager en de bedrijfsarts. De rechtbank is van oordeel dat niet blijkt dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn en dat [appellante] zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting aangehouden en [appellante] in de gelegenheid gesteld stukken te overleggen van haar behandelend psycholoog waaruit blijkt dat de psychosociale problemen al enige tijd beheersbaar zijn. [appellante] heeft laten weten dat zij de betreffende stukken niet kan overleggen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat, nu geen bevestiging is overgelegd van een hulpverlener of hulpverlenende instantie, niet aannemelijk is gemaakt dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn.
De rechtbank ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 288, derde lid van de Fw, omdat uit de stukken en ter zitting niet gebleken is dat [appellante] zich in een stabiele situatie bevindt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat [appellante] blijkens de brief van haar werkgever haar afspraken niet nakomt en niet dan wel laat reageert op de verzoeken van de rechtbank om stukken te overleggen. Bovendien geeft [appellante] summier informatie over haar revalidatietraject, aldus de rechtbank.
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] betwist dat zij zich niet in een stabiele situatie bevindt en zich niet zou kunnen houden aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. [appellante] heeft de motivatie om het traject van de schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen en er is geen sprake meer van psychosociale problemen.
In 2012 ging [appellante] in inkomen achteruit doordat zij minder uren kon werken voor haar werkgever [werkgever] . Solliciteren naar een tweede baan was niet succesvol. Hierdoor, en door de verslechterende relatie met haar inmiddels ex-partner, mevrouw [ex-partner van appellante] , raakte [appellante] in een depressie. De huisarts schreef antidepressiva voor. De huisarts heeft [appellante] ook doorverwezen naar een psycholoog. De bezoeken aan de psycholoog zijn gestaakt omdat [appellante] geen behoefte meer heeft aan deze gesprekken en het naar haar zeggen thans goed met haar gaat. [appellante] kampt wel met een nekhernia.
Een aantal schulden (lease scooter, abonnementen op telefoon en televisiekastje) is ontstaan door toedoen van mevrouw [ex-partner van appellante] , maar deze schulden staat op naam van [appellante] .
Het is niet gelukt om een verklaring te krijgen van de psycholoog dat de psychosociale problematiek onder controle is, omdat de psycholoog daadwerkelijk vier keer is bezocht. In plaats daarvan heeft [appellante] een verklaring van een revalidatiearts (bij RAP) gevraagd. Ook de ex-echtgenoot van [appellante] , de heer [ex-echtgenoot van appellante] , heeft een verklaring afgelegd. Deze beide verklaringen bevinden zich bij de stukken.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.
Op dit moment staat een bedrag van ongeveer € 24.000,- aan schulden open. De totale schuld is mogelijk lager omdat bepaalde schulden zouden zijn kwijtgescholden, maar hier zijn (nog) geen stukken van.
De schulden 7 (ENRA Verzekeringen), 12 (Nuon) en 18 (Ziggo) zijn inmiddels betaald.
De belastingschuld op de schuldenlijst, schuld 1, houdt verband met het ontvangen van teveel huurtoeslag die moet worden terugbetaald.
De andere belastingschuld, schuld 2 op de schuldenlijst, betreft hondenbelasting. Dit, terwijl [appellante] stelt geen hond te hebben.
De schulden lopend via [Services] Services, schulden 11 en 14 op de schuldenlijst, betreffen schulden gemaakt met de creditcard. Een en ander ziet op betalingen voor de lease van een scooter voor de ex-partner van [appellante] , mevrouw [ex-partner van appellante] .
De scooter is doorverkocht door [ex-partner van appellante] . Hiervan is geen aangifte gedaan.
Van huiselijk geweld door [ex-partner van appellante] is evenmin aangifte gedaan. [appellante] was bang voor [ex-partner van appellante] .
De schuld via Stichting Beheer Derden [SBD] , schuld 16 op de schuldenlijst, betreft een schuld aan [bedrijf] .
De gesprekken met de psycholoog zijn na drie/vier sessies afgebroken door [appellante] . [appellante] vond de gesprekken onvoldoende soelaas bieden.
[appellante] heeft recentelijk hulp gezocht en wordt thans bijgestaan door een budgetcoach en een maatschappelijk werker.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
De bij de artikel 285 Fw-verklaring behorende schuldenlijst vertoont de nodige gebreken. Bij diverse schulden zijn – kennelijk – fictieve ontstaansdata opgenomen, aangezien al deze schulden beginnen op de eerste dag van een respectievelijke maand. Onderliggende stukken van (verreweg de meeste) schulden ontbreken. Dit wringt des te meer, aangezien bijvoorbeeld ten aanzien van de schulden aan de Belastingdienst van belang is of deze binnen het vijfjaarscriterium van 288 lid 1 aanhef en sub b Fw vallen. Indien deze schulden binnen de vijfjaarstermijn zouden vallen, dan geldt uit hoofde van artikel 5.4.4 van bijlage IV van het landelijk procesreglement in insolventiezaken dat deze schulden worden geacht niet te goeder trouw te zijn ontstaan. Bij gebrek aan stukken kan het hof de data echter niet controleren. Hetzelfde doet zich voor ten aanzien van de – kennelijk consumptieve – schulden die lopen via [Services] (schulden 11 en 14) en [SBD] (schuld 16); ook met betrekking tot de schuld aan [bedrijf] is niet inzichtelijk gemaakt wanneer en waarom deze schuld is ontstaan, wat voor soort schuld het betreft (aankoop, krediet) en hoe de schuld zich in de loop van de tijd heeft ontwikkeld (aflossingen, opname krediet, nieuwe bestellingen).
Daarnaast zijn een schuld aan het CJIB en een forse huurschuld van ettelijke duizenden euro’s ten onrechte niet vermeld op de schuldenlijst.
Ter zitting in hoger beroep is door en namens [appellante] weliswaar zoveel mogelijk toelichting gegeven op de schuldenlijst, maar zonder daarbij de onderliggende stukken over te leggen. Tevens ontbreken de betalingsbewijzen van de gestelde kennelijk recent betaalde schulden 7, 12 en 18. Ook na de toelichting ter zitting in hoger beroep kan het hof derhalve onvoldoende toetsen wanneer schulden zijn ontstaan, en of deze te goeder trouw zijn ontstaan en onbetaald gelaten, dan wel dat deze schulden betaald zijn en derhalve niet meer beoordeeld hoeven te worden. Verder ontbreken er, doordat zij niet zouden zijn gedaan, aangiften althans een proces-verbaal van aangifte tegen mevrouw [ex-partner van appellante] . Een dergelijke afgifte had onder omstandigheden mede kunnen bijdragen tot onder meer het oordeel, dat in elk geval bepaalde schulden onder druk van meergenoemde [ex-partner van appellante] zouden zijn ontstaan.
3.6.3.
Voorts geldt dat [appellante] , zoals zij zelf reeds heeft aangegeven, niet in staat is om een verklaring over te geven van de behandelend psycholoog dat haar psychosociale problematiek thans voldoende onder controle is. Reden hiervoor is dat [appellante] haar behandeling na drie/vier sessies heeft afgebroken omdat zij – naar zij in hoger beroep heeft toegelicht – van mening was dat deze sessies onvoldoende soelaas boden. Wat hier ook van zij, het hof kan op deze wijze niet controleren of de psychosociale problematiek voldoende onder controle is. De wel overgelegde verklaringen, van de revalidatiearts en de ex-echtgenoot van [appellante] , de heer [ex-echtgenoot van appellante] , zijn hiertoe niet voldoende aangezien zij geen behandelaar zijn op psychosociaal vlak. Deze laatste verklaringen kunnen hooguit een indicatie geven dat het thans beter gaat met [appellante] , maar niet dat de psychosociale problematiek voldoende onder controle is. Het hof acht het ook daarom onvoldoende aannemelijk dat de psychosociale problematiek thans al enige tijd beheersbaar is, reeds nu [appellante] op 14 maart 2015 bij de rechtbank het verzoekschrift met bijlagen tot toepassing van de wettelijke schuldsanering heeft ingediend, bij welk verzoek een/twee brieven zijn gevoegd waarin [appellante] heeft verklaard te gaan naar een psycholoog, terwijl zij blijkens het proces-verbaal van eerste aanleg (productie 5) ook op 29 mei 2015 onder meer nog heeft verklaard wegens psychische klachten in behandeling bij een psycholoog te zijn (vgl. verder overigens onder meer ook de rapportage inzake opstellen plan van aanpak van 5 december 2012). Zelfs al zou waarde moeten worden gehecht aan de thans in hoger beroep betrokken stelling dat het met [appellante] goed gaat, dan acht het hof deze periode te kort om aannemelijk te achten dat de problemen al enige tijd beheersbaar zijn (vgl. meergenoemde bepaling uit Bijlage IV Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken).
3.6.4.
Tot slot twijfelt het hof of [appellante] op dit moment in staat is om alle, uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen na te komen. Uit de stukken blijkt dat [appellante] in juli 2014 een waarschuwingsbrief heeft gekregen van haar werkgever [werkgever] , dat zij herhaaldelijk (20 en 24 januari, 28 februari, 10 maart, 12 mei en 30 juni 2014) niet is komen opdagen op afspraken die zij in het kader van haar re-integratie met haar casemanager had. Ook is [appellante] diverse malen (10 januari, 28 februari, 18 april, 16 mei en 4 juli 2014) niet komen opdagen bij de bedrijfsarts. Voorts heeft [appellante] nagelaten het UWV documenten toe te zenden die noodzakelijk waren voor de door [appellante] gewenste deskundigenoordeel ten aanzien van haar arbeidsgeschiktheid. Voorts heeft [appellante] zich onbereikbaar gehouden voor de casemanager. [werkgever] is om deze reden overgegaan tot schorsing van het loon van [appellante] . Tevens heeft [appellante] bij brief van 30 juni 2014 te horen gekregen dat zij, wegens het niet voldoen aan de inlichtingen- en medewerkingsverplichting, tijdelijk geen recht had op bijstand. Ook tijdens het traject van de aanvraag van de wettelijke schuldsaneringsregeling wordt melding gemaakt van het niet goed nakomen van afspraken door [appellante] : de Kredietbank Limburg schrijft dat [appellante] niet gemotiveerd is om haar schulden af te lossen doordat haar uitkering tot twee keer toe is stopgezet omdat [appellante] niet heeft meegewerkt aan het re-integratietraject en onvoldoende heeft gereageerd op correspondentie.
Het bovenstaande brengt met zich dat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goede trouw is geweest ten aanzien van het onbetaald laten van haar schulden – zij is immers gekort op haar inkomen waardoor zij minder schuld kon aflossen – Het hof wijst er verder op dat [appellante] zich recentelijk niet heeft gehouden aan diverse, van haar redelijkerwijs te verlangen inspanningen zoals het nakomen van afspraken en het geven van inlichtingen. Aangezien het verschaffen van inlichtingen en het gevraagd en ongevraagd voorzien van de bewindvoerder van stukken en informatie een belangrijke verplichting is uit hoofde van de wettelijke schuldsaneringsregeling, is het hof niet overtuigd dat [appellante] zich aan deze verplichting kan of wil houden. [appellante] lijkt op dit moment onvoldoende ‘saneringsrijp’ en ook onvoldoende in staat het traject succesvol te voltooien.
Aan deze constatering doet niet af dat [appellante] kennelijk onlangs hulp heeft gezocht van een budgetcoach en een maatschappelijk werker. Er valt immers thans niet te overzien hoe deze hulpverlening zal verlopen. [appellante] heeft derhalve onvoldoende aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw (op welk bepaalde, anders dan de rechtbank in het vonnis waarvan beroep kennelijk veronderstelt), de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw overigens niet ziet.
3.6.5.
Bovenstaande gronden leiden ieder voor zich en gezamenlijk tot afwijzing van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Het hof wijst [appellante] er wel op dat zij op enig moment een nieuwe aanvraag kan indienen, waarbij de schuldenlijst actueel, juist en met stukken onderbouwd dient te zijn. In de tussentijd kan [appellante] dan – bij gebrek aan ene verklaring van de psycholoog – door tijdsverloop laten zien dat zij de psychosociale problematiek daadwerkelijk onder controle heeft en in staat is de thans op haar rustende verplichtingen na te komen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, P.J.M. Bongaarts en J.H.Th. Veldman en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2015.