3.3.De rechtsverhouding tussen partijen
3.3.1.De eerste vraag die partijen verdeeld houdt betreft de verhouding tussen de overeenkomsten van 28 januari 1999 en 2 juli 1999. In rov. 4.1 van het vonnis van 20 maart 2013 omschrijft de rechtbank dit geschil als volgt:
In deze zaak gaat het onder meer om het antwoord op de vraag of de overeenkomsten van 28 januari 1999 en 2 juli 1999 naast elkaar zijn blijven bestaan (zoals [appellant] stelt), of dat de overeenkomst van 2 juli 1999 in de plaats is gekomen van artikel 8 van de overeenkomst van 28 januari 1999 (zoals Woningbouwvereniging stelt).
De rechtbank beantwoordt deze vraag in het voordeel van HE.
3.3.2.In de memorie van grieven van [appellant] wordt hiertegen opgekomen in onder meer de nummers 204 tot en met 292 (houdende wijziging van eis en
de grieven 1 en 2 in principaal appel, gericht tegen het tussenvonnis van 20 maart 2013 (rov. 4.2, 4.3, 4.4, 4.16). Een aantal vorderingen tot verklaring voor recht (primair A, B en C) is aan deze vraag ontleend.
In incidenteel appel vordert HE te verklaren voor recht dat het bepaalde in de overeenkomst van 2 juli 1999 in de plaats is getreden van het bepaalde in artikel 8 van de koopovereenkomst van 28 januari 1999.
3.3.3.[appellant] noemt kort samengevat de volgende grondslagen voor zijn standpunt:
- de overeenkomst van 2 juli 1999 is nooit tot stand gekomen, onder verwijzing naar de artikelen 3:33 en 3:35 BW;
- het beroep in eerste aanleg gedaan op totstandkoming van die overeenkomst onder invloed van dwaling wordt gehandhaafd (o.a. mvg 212);
- [appellant] stelt bij de totstandkoming van 2 juli 1999 misleid en bedrogen te zijn, hetgeen een onrechtmatige daad is; dit leidt tot toepassing van artikel 6:248 lid 2 BW (het beroep van HE op die overeenkomst is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar) (mvg nr. 229 e.v.);
- de buitengerechtelijke ontbinding (mvg nr. 217 e.v.);
- ten slotte beroept [appellant] zich op de Haviltexnorm (mvg nr. 245 e.v.) en de contra proferentem-regel (mvg nr. 257 e.v.).
3.3.4.Het hof stelt vast dat de teksten van deze overeenkomsten hierin verschillen dat
- de nummering van de leden 2 en 3 van artikel 8 van de overeenkomst van 28 januari 1999 in de overeenkomst van 2 juli 1999 worden omgedraaid (zij worden resp. artikel 3 en artikel 2);
- de woorden ‘
met de eventueel daarboven te realiseren appartementen’in artikel 8 lid 3 in de overeenkomst van 28 januari 1999 komen niet terug in artikel 2 van de overeenkomst van 2 juli 1999. Daarmee vervalt het eerste recht van koop op een onbepaald aantal appartementen boven de percelen [perceel A] [percelen 1 tot en met 5] (behoudens de hierna te noemen 8 appartementen). Het aantal ‘eventueel daarboven te realiseren appartementen’ blijkt na de in 2010 gerealiseerde bouw uiteindelijk 16 te zijn.
- In artikel 3 van de overeenkomst van 2 juli 1999 staat de volgende zin die niet voorkomt in artikel 8 lid 2 van de overeenkomst van 28 januari 1999:
Het voorkeursrecht heeft betrekking op de koopappartementen, die gesitueerd worden boven de ruimten hiervoor onder 2. bedoeld, indien en voorzover die ruimten in eigendom worden verworven door verkoper.
Daarmee wordt de onaangeduide locatie van de acht appartementen in lid 2 in artikel 3 beperkt tot de locatie [perceel A] [percelen 1 tot en met 5] .
[appellant] legt de overeenkomst van 28 januari 1999 zo uit dat hij meent een recht van eerste koop te hebben van in totaal 8 (buiten de locatie [perceel A] [percelen 1 tot en met 5] ) en 16 appartementen (op die locatie), (petitum mvg primair onder D (pagina 109). HE meent dat hij uitsluitend dat recht heeft ten aanzien van 8 appartementen (op die locatie).
Het hof merkt reeds hier op dat de achterliggende overeenkomst, die van 4 augustus 1998, rept van 8 appartementen en dat alleen bouwfase IV (de genoemde locatie) aan de orde was.
Dit geschil heeft overigens alleen betrekking op de appartementen, niet op de commerciële ruimten. De teksten dienaangaande zijn ongewijzigd gebleven.
Uit deze vaststellingen volgt dat de overeenkomst van 2 juli 1999 niet aanvullend kan zijn aan die van 28 januari 1999. Niet is met elkaar te rijmen, zoals [appellant] verlangt, dat in de overeenkomst van 2 juli 1999 de optie is beperkt tot 8 appartementen, terwijl de overeenkomst van 28 januari 1999 uitgaat van 24 appartementen (waaronder de genoemde 8 appartementen). De overeenkomst van 2 juli 1999 is derhalve een zelfstandige overeenkomst. Daarbij is kennelijk de overeenkomst van 28 januari 1999 tenietgedaan, althans is die laatste overeenkomst zo uitgelegd dat, anders dan de tekst lijkt te veronderstellen, bedoeld is slechts een koopoptie voor 8 appartementen te verlenen.
3.3.5.Het hof neemt voorts in aanmerking dat de overeenkomst van 2 juli 1999 een overeenkomst is, aanvullend op de akte van levering (van perceel [perceel A] ). De tekst van die overeenkomst is neergelegd in afzonderlijk stuk, dus niet in de leveringsakte. Het is gebruikelijk, en kennelijk ook hier het geval, dat de notaris van een koopovereenkomst alleen die bepalingen in de akte van levering opneemt die relevant zijn voor de publicatie in het (openbare) kadaster en die bepalingen, die deze openbaarheid niet behoeven, laat in de oorspronkelijke koopovereenkomst of daarvan een nieuwe (tekst voor een) overeenkomst opstelt (hetgeen hier kennelijk is gebeurd).
3.3.6.Het hof overweegt over de in rov. 3.3.3 genoemde stellingen als volgt.
3.3.7.Het beroep op artikel 3:33 BW faalt. De (geopenbaarde) wil van [appellant] blijkt uit zijn ondertekening van de overeenkomst van 2 juli 1999. Dat zijn wil niet op die inhoud was gericht is niet relevant. Het gaat om de geopenbaarde wil.
Artikel 3:35 BW wordt door [appellant] onjuist gelezen. Daarin staat juist - toegespitst op de onderhavige zaak - dat [appellant] jegens HE geen beroep kan doen op het ontbreken van zijn wil indien in overeenkomst van 2 juli 1999 iets duidelijk verwoord staat, maar waarvan [appellant] beweert dat niet te hebben gewild.
3.3.8.Het beroep op dwaling faalt evenzeer. Van dwaling in de zin van artikel 6:228 BW kan (hier) eerst sprake zijn als HE, in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, [appellant] had behoren in te lichten. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of HE van de tekstuele wijzigingen zelf op de hoogte was gebracht door de notaris ( [appellant] stelt dat niet), [appellant] is ingelicht. Hij heeft immers het concept voor de overeenkomst vooraf toegezonden gekregen. De tekst, de lay-out en de omvang van de overeenkomst van 2 juli 1999 wijken aanzienlijk af van die van 28 januari 1999 zodat het op de weg van [appellant] had gelegen om de teksten inhoudelijk te vergelijken. Dat hij dat mogelijk niet heeft gedaan komt voor zijn risico.
3.3.9.Het hof merkt nog opdat [appellant] in de overeenkomst van 2 juli 1999 krijgt wat in de overeenkomst van 4 augustus 1998 als zijn wens is opgenomen, namelijk het recht van eerste koop van 8 appartementen. In dit licht staat geenszins vast dat in de overeenkomst van 2 juli 1999 minder wordt toegekend dan in de overeenkomst van 28 januari 1999. Alleen tekstueel lijkt dat wel zo te zijn, maar dat is in het licht van de Haviltex-norm niet doorslaggevend. Onder deze omstandigheden heeft de notaris in de tekstuele aanpassingen in de overeenkomst van 2 juli 1999 ten opzichte van die van 28 januari 1999 kennelijk geen wijziging van de gemaakte afspraken beoogd te verwoorden, maar uitsluitend een precisering. Het hof merkt op dat dezelfde notaris de overeenkomst van 28 januari 1999 had opgesteld, aan de hand van de overeenkomst van 4 augustus 1998 en met hem gevoerde gesprekken (9 inl. dagv.). In dit verband is dan ook begrijpelijk dat [appellant] in de latere correspondentie heeft verwezen naar de toepasselijkheid van de overeenkomst van 2 juli 1999; zelfs nog in punt 12 van de inleidende dagvaarding beroept hij zich op de overeenkomst van 2 juli 1999 onder aantekening dat daarin wordt bevestigd hetgeen eerder was overeengekomen. Eerst later is [appellant] zich gaan beroepen, op grond van een tekstuele uitleg van de overeenkomst van 28 januari 1999, op een recht op een grotere omvang dan 8 appartementen als afgesproken in de achterliggende overeenkomst. Daarbij stelt hij niet dat partijen in de overeenkomst van 28 januari 1999 hebben willen afwijken van die van 4 augustus 1998. [appellant] stelt nu bovendien dat hij een eerste recht van koop heeft op 8 appartementen buiten de ligging [perceel A] [percelen 1 tot en met 5] , maar deze stelling is niet aanstonds aannemelijk. Ten tijde van de onderhandelingen eind 1998, begin 1999 tussen partijen ging het om bouwfase IV, dat alleen betrekking had op de locatie [perceel A] [percelen 1 tot en met 5] . De tekstuele aanpassingen door de notaris, zoals verwoord in de overeenkomst van 2 juli 1999, is in dit licht begrijpelijk. Dat [appellant] in dwaling verkeerde is dan ook niet komen vast te staan.
3.3.10.Bij het beroep op de buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst van 2 juli 1999 (voor wat betreft de appartementen) op grond van tekortkomingen van HE heeft [appellant] geen belang voor zover daarmee wordt beoogd te bewerkstelligen dat daarmee de rechten en verplichtingen uit de overeenkomst van 28 januari 1999 herleven. Immers die ontbinding heeft niet dat gevolg. Een ontbinding strekt ertoe partijen te bevrijden uit getroffen verbintenissen, art. 6:271 BW, niet om eventuele verbintenissen die door partijen teniet waren gedaan, tegen de wil van één der partijen te doen herleven.
3.3.11.Het beroep van [appellant] op de Haviltex-norm en de contra-proferentemregel kan [appellant] evenmin baten. Toepassing daarvan kan niet leiden tot een herleven van de overeenkomst van 28 januari 1999.
3.3.12.Het hof honoreert bovendien het verweer van HE als verwoord in de punten 23 e.v. van de memorie van antwoord, ontleend aan de overeenkomst van 2 februari 2000 (hiervoor geciteerd). In die overeenkomst doet [appellant] afstand van zijn eerste recht van koop uit de overeenkomst van 2 juli 1999 onder 2 en 3. Daarin ligt tevens besloten dat partijen het erover eens zijn dat de overeenkomst van 28 januari 1999 niet meer van kracht is. Weliswaar zijn de koopopties herleefd, maar dan uitsluitend die uit de genoemde overeenkomst van 2 juli 1999. Indien [appellant] had gewild dat de mogelijk ruimere koopoptie uit de overeenkomst van 28 januari 1999 zou herleven, had hij dat moeten bedingen in de overeenkomst van 2 februari 2000. HE hoefde niet te verwachten dat [appellant] de overeenkomst van 28 januari 1999 wilde doen herleven.
3.3.13.De conclusie is dat hetgeen de rechtbank heeft vastgesteld in rov. 4.4 van het vonnis van 20 maart 2013 juist is, namelijk dat:
[appellant] van HE een commerciële ruimte geschikt voor de uitoefening van detailhandel ter grootte van ongeveer 500 m2 vloeroppervlak aan de [perceel A] te [plaats] heeft gekocht;
[appellant] (samen met de toenmalige juridisch eigenaar van [perceel 3] ) het recht van eerste koop heeft verkregen voor de eventueel nog te realiseren ruimten (1000 m2) ten behoeve van detailhandel op de plaats van de percelen [perceel A] [percelen 1 tot en met 5] ;
[appellant] een recht van eerste koop heeft verkregen voor acht appartementen boven de onder 2 bedoelde ruimten voor detailhandel, indien en voor zover de appartementen zijn gelegen boven ruimten voor detailhandel die door HE in eigendom zijn verworven.
Gelet op hetgeen is overwogen en beslist in rov. 3.3.12 is bewijslevering niet meer aan de orde.
3.3.14.Toewijsbaar is de vordering van HE onder 1) in incidenteel appel, namelijk te verklaren voor recht dat de artikelen 2 en 3 van de overeenkomst van 2 juli 1999 in de plaats zijn gekomen voor artikel 8 lid 3 resp. lid 2 van de overeenkomst van 28 januari 1999.