ECLI:NL:GHSHE:2015:3862

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 oktober 2015
Publicatiedatum
1 oktober 2015
Zaaknummer
F 200 155 973_01 E
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontheffing van het gezag over minderjarigen na deskundigenonderzoek

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 oktober 2015, gaat het om een hoger beroep inzake de ontheffing van het gezag van de moeder over haar twee minderjarige kinderen. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. S.H.J. van der Linden, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Limburg aangevochten, waarin haar gezag over de kinderen was ontheven. De Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen 'de raad', was de verweerster in deze procedure.

De zaak is ontstaan na eerdere beschikkingen van de rechtbank, waarbij deskundigenonderzoek werd gelast. Het hof heeft op 26 maart 2015 en 21 mei 2015 deskundigen benoemd om de situatie van de kinderen te onderzoeken. De deskundige, drs. R.E. Arends, heeft in zijn rapporten geconcludeerd dat de ontwikkeling van beide kinderen adequaat is en dat er geen contra-indicaties zijn voor de terugplaatsing van [minderjarige 1] bij de moeder. De moeder heeft een goede affectieve band met haar kinderen, maar er zijn zorgen over de hechting van [minderjarige 2] aan haar pleegmoeder.

Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen langer dan anderhalf jaar uit huis zijn geplaatst en dat de ontheffing van het gezag, ook bij verzet van de moeder, kan worden uitgesproken. Voor [minderjarige 1] is er geen reden om het gezag te ontheffen, terwijl voor [minderjarige 2] de ontheffing in het belang van haar ontwikkeling wordt geacht. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor wat betreft [minderjarige 1] en het verzoek van de raad afgewezen, maar de ontheffing van het gezag over [minderjarige 2] bekrachtigd. De kosten van het deskundigenonderzoek worden uit 's Rijks kas voldaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 1 oktober 2015
Zaaknummer : F 200.155.973/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/190473 / FA RK 14-1110
C/03/190474 / FA RK 14-1111
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
thans wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: voorheen mr. K.E.J. Dohmen, thans mr. S.H.J. van der Linden,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerster,
hierna te noemen: de raad.

9.De beschikkingen d.d. 26 maart 2015 en 21 mei 2015

9.1.
Bij beschikking van 26 maart 2015 heeft het hof, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, het NIFP verzocht (een) deskundige(n) voor te dragen.
9.2.
Bij de beschikking van 21 mei 2015 heeft het hof – kort en zakelijk weergegeven – ter beantwoording van de in de beschikking van 26 maart 2015 onder rechtsoverweging 3.8.3. geformuleerde vragen, een deskundigenonderzoek gelast en de heer drs. R.E. Arends, GZ-Psycholoog (hierna: drs. Arends), tot deskundige benoemd en iedere verdere beslissing aangehouden.

10.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

10.1.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- de rapporten van drs. Arends inzake de forensisch psychologische onderzoeken betreffende [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ) en [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ) d.d. 10 juli 2015;
- het V8-formulier met één bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 14 augustus 2015;
- de brief van de stichting d.d. 21 juli 2015.
10.2.
Het hof acht zich op basis van de thans in het procesdossier aanwezige stukken voldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te nemen. Het hof heeft derhalve beslist de zaak verder op de stukken af te doen.
Bij brief d.d. 25 augustus 2015 heeft het hof partijen medegedeeld dat het hof uitspraak doet op 1 oktober 2015.

11.De verdere beoordeling

11.1.
Drs. Arends heeft de onderzoeksvragen van het hof – kort samengevat – als volgt beantwoord.
11.1.1.
De ontwikkeling en het huidig functioneren van beide kinderen verloopt, op de domeinen van de cognitieve ontwikkeling, sociaal-emotionele ontwikkeling en gehechtheidsontwikkeling, adequaat. Cognitief functioneren zij op bovengemiddeld niveau en op school presteren zij conform.
Ten aanzien van de gehechtheidsontwikkeling van [minderjarige 2] kan worden gesteld dat zij een optimale ingroei laat zien in het pleeggezin, alsmede een veilige gehechtheid aan haar pleegmoeder. Bij [minderjarige 2] is op geen enkel gebied sprake van een verstoorde ontwikkeling.
Ten aanzien van de gehechtheidsontwikkeling van [minderjarige 1] kan worden gesteld zij, dankzij correctieve ervaringen in het pleeggezin, voldoende in staat is om op een gezonde manier relaties aan te gaan en de onderhouden. Er is geen sprake meer van een hechtingsstoornis. Op gedragsniveau is echter sprake van een aandachttekortstoornis met hyperactiviteit. De behandeling bestaat uit medicatie en begeleiding en is voldoende effectief. Daarnaast heeft [minderjarige 1] baat bij een duidelijke structuur (ordening en grenzen) en voorspelbaarheid.
11.1.2.
De pedagogische mogelijkheden (zoals disciplinering en het stimuleren van de ontwikkeling) en de affectieve mogelijkheden van de moeder tot de kinderen worden gekwalificeerd als voldoende adequaat. De affectieve mogelijkheden worden wat beperkter ingeschat, vanwege haar wat vlakke stemming en matige responsiviteit. Echter dit is niet van zodanige aard, dat het een contra-indicatie inhoudt voor haar opvoedersrol. De moeder ervaart een band met de kinderen en omgekeerd.
Er komen uit het onderzoek geen indicaties naar voren voor nader persoonlijkheids- en/of psychiatrisch onderzoek van de moeder.
Er zijn wel indicaties voor specifieke hulpverlening voor de moeder, vooral vanuit het perspectief van [minderjarige 1] (zie hierna).
11.1.3.
De contra-indicaties bij [minderjarige 2] voor terugplaatsing bij de moeder zijn de exclusieve gehechtheid van [minderjarige 2] aan haar pleegmoeder, de sterke en veilige band die zij met haar pleegmoeder heeft, de inbedding in het pleeggezin en in het twee en derde milieu van school en vrije tijd, alsmede de uitdrukkelijke wens van [minderjarige 2] om in het pleeggezin te mogen blijven.
Omtrent de gevolgen van de ontheffing van de moeder voor (de ontwikkeling) van [minderjarige 2] , concludeert drs. Arends dat voor de ontwikkeling van [minderjarige 2] het meest van belang is dat zij duidelijkheid en zekerheid krijgt aangaande haar perspectief bij de pleegouders, ongeacht binnen welk juridisch kader dit zal zijn, en dat de moeder hiervoor haar toestemming geeft.
11.1.4.
Gezien de diepgewortelde wens van [minderjarige 1] om verzorgd en opgevoed te worden door haar “echte moeder” en nu er vanuit ontwikkelingsoogpunt van [minderjarige 1] noch vanuit de opvoedingskwaliteiten van de moeder contra-indicaties uit het onderzoek naar voren komen, wordt een thuisplaatsing van [minderjarige 1] thans het meest in het belang van een gezonde ontwikkeling en groei naar zelfstandigheid gezien. Geadviseerd wordt om [minderjarige 1] nog voor de start van het nieuwe schooljaar bij de moeder te plaatsen. Thuisplaatsing kan het beste worden vormgegeven met behoud van de relatie met het pleeggezin, als onderdeel van het steunend netwerk van de moeder en [minderjarige 1] . Mede met het oog op het belang van continuïteit in de relatie met [minderjarige 2] , wordt gedacht aan een regeling waarbij [minderjarige 1] om het weekend in het pleeggezin logeert.
Hoewel de moeder met behulp van de ambulante begeleiding groei laat zien in het zelfstandig onderhouden van haar huishouden en in het kunnen hanteren van problemen en stress, is er van de moeder en de partner van de moeder ( [partner van de moeder] ) de vraag hen te begeleiden in hun taak en rol als opvoeder. In geval van terugplaatsing van [minderjarige 1] ontstaat er een nieuwe gezinsdynamiek en wordt de moeder mogelijk voor nieuwe opvoedingsvragen gesteld. Opvoedingsondersteuning is niet alleen geïndiceerd maar ook gewenst.
[partner van de moeder] draagt positief bij aan de opvoedings- en verzorgingssituatie. De relatie tussen hem en de moeder wekt de indruk evenwichtig en complementair te zijn. De geloofsgemeenschap wordt als ondersteunend ervaren.
11.1.5.
Met betrekking tot de vraag of er overige bevindingen zijn die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen en die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, rapporteert drs. Arends het navolgende.
De moeder heeft alle vertrouwen in de pleegouders en is van mening dat, wanneer [minderjarige 2] niet ‘thuis’ kan wonen, het pleeggezin voor haar een goede plek is om op te groeien.
Hij acht het van belang dat [minderjarige 1] de leefsituatie van [minderjarige 2] leert accepteren. De scheiding van de zusjes heeft mogelijk consequenties voor hun ontwikkeling. Wellicht wordt dit voldoende ondervangen door de omgangsregeling van beide meisjes. Het is echter van belang de ontwikkeling goed te blijven volgen.
11.2.
De stichting heeft in voormelde brief d.d. 21 juli 2015 – kort samengevat – het volgende verklaard.
Gezien de doelstelling van het onderzoek, trekt drs. Arends te vergaande conclusies. De aanleiding van het onderzoek was immers de ontheffing, niet de uithuisplaatsing. Zorgvuldigheid ten aanzien van [minderjarige 1] en haar perspectief is nog steeds van belang. Daarbij past een snelle thuisplaatsing niet. De belanghebbenden hebben echter in de week van 22 juni 2015 de kinderen reeds geïnformeerd over het advies van de deskundige, zonder daarover af te stemmen met de stichting. De stichting voelt zich met de rug tegen de muur gezet en zal ‘mee moeten’ in het proces dat in gang is gezet, alvorens een uitspraak van het hof af te wachten. De stichting blijft zorgen houden, daar [minderjarige 1] een kind is met een gebruiksaanwijzing en jarenlang niet door de moeder is opgevoed en de moeder blijvende ondersteuning nodig heeft.
Hoewel drs. Arends stelt dat [minderjarige 1] geen ‘bovennormale zorg’ nodig heeft, hebben de pleegouders gedurende de jarenlange opvoeding dit anders ervaren en krijgt [minderjarige 1] thans op school ook extra ondersteuningsmomenten. De stichting verwacht niet dat dit minder wordt als [minderjarige 1] bij de moeder woont.
Anders dan drs. Arends heeft geadviseerd, acht de stichting het van belang dat niet Proteïon thuiszorg, maar een erkende jeugdzorgaanbieder die gespecialiseerd is in de opvoeding en ontwikkeling van kinderen, de ontwikkeling van [minderjarige 1] volgt. De stichting heeft, als voogd, alvast een ‘bepaling jeugdhulp’ afgegeven voor opvoedingsondersteuning door Rubicon Jeugdzorg. Mocht het hof besluiten dat er geen gronden zijn voor de ontheffing van de moeder van het gezag over [minderjarige 1] , dan is er geen enkele bemoeienis meer van de stichting. De moeder zou zich dan in het vervolg met eventuele hulpvragen moeten wenden tot de gemeente, waar haar hulpvraag in eerste instantie vanuit het vrijwillige kader zal worden opgepakt.
11.3.
De moeder heeft bij brief d.d. 14 augustus 2015, overgelegd bij voormeld V8-formulier d.d. 14 augustus 2015, het volgende aangevoerd.
De moeder kan zich vinden in de adviezen van drs. Arends. Zij is verheugd dat het advies van de deskundige luidt dat [minderjarige 1] bij haar dient te worden teruggeplaatst. Wat betreft [minderjarige 2] had de moeder uiteraard ook het liefste gezien dat zij weer bij haar zou komen wonen, doch zij respecteert het advies en zij staat derhalve achter de voortzetting van het verblijf in het pleeggezin, vanuit het besef dat [minderjarige 2] het meest gehecht is aan haar pleegmoeder.
11.4.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
11.4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen (wet HKBM) in werking getreden. Op grond van artikel 28 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek geldt dat gedingen inzake de ontheffing van het gezag waarbij het inleidende verzoekschrift is ingediend vóór het tijdstip van in werking treden van de wet HKBM volgens het oude recht worden afgedaan. Nu de inleidende verzoekschriften bij de rechtbank zijn ingekomen op 22 en 23 april 2014 is derhalve artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (oud) van toepassing op de onderhavige zaak.
11.4.2.
Ingevolge artikel 1:266 BW (oud) kan een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen worden ontheven op de grond dat die ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van het kind zich daar niet tegen verzet.
11.4.3.
In het geval een ouder zich verzet tegen de ontheffing kan op grond van artikel 1:268 lid 1 BW (oud) de ontheffing niet worden uitgesproken. Deze regel leidt ingevolge artikel 1:268 lid 2 aanhef en onder a BW (oud) uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW (oud) van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel – door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen – onvoldoende is om de dreiging van de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid van de minderjarige als bedoeld in artikel 1:254 BW (oud) af te wenden.
11.4.4.
Het hof stelt vast dat in het onderhavige geval sprake is van een situatie dat de kinderen langer dan één jaar en zes maanden uit huis zijn geplaatst en dat om die reden de ontheffing van het gezag, ook bij verzet van de moeder, kan worden uitgesproken.
[minderjarige 1]
11.4.5.
Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat er, zowel aan de zijde van de moeder als aan de zijde van [minderjarige 1] , geen contra-indicaties zijn voor terugplaatsing bij de moeder. De pedagogische en affectieve mogelijkheden van de moeder tot de kinderen worden gekwalificeerd als voldoende adequaat. Op basis van de onderzoeksresultaten kan niet geconcludeerd worden dat de moeder ongeschikt of onmachtig is om [minderjarige 1] te verzorgen en op te voeden.
Voorts koestert [minderjarige 1] de diepgewortelde wens om weer door de moeder te worden verzorgd en opgevoed, zodat het belang van [minderjarige 1] zich verzet tegen de ontheffing van de moeder van het gezag.
11.4.6.
Op grond van het voorgaande is het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel dat ten aanzien van [minderjarige 1] niet voldaan is aan de wettelijke vereisten van een gedwongen ontheffing.
[minderjarige 2]
11.4.7.
Hoewel op basis van de onderzoeksresultaten niet geconcludeerd kan worden dat de moeder ongeschikt of onmachtig is om [minderjarige 2] te verzorgen en op te voeden, dienen de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing wel gericht te zijn op thuisplaatsing van de minderjarige. Alle betrokkenen, waaronder de moeder, zijn het eens dat [minderjarige 2] verder bij de pleegouders dient op te groeien, zodat deze doelstellingen niet worden behaald.
Het hof overweegt voorts dat bij een jaarlijkse verlenging van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing de onzekerheid over het toekomstperspectief voor [minderjarige 2] blijft voortduren, hetgeen het hof niet in haar belang acht. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat [minderjarige 2] al op zeer jonge leeftijd – zij was toen ruim een half jaar oud – uit huis is geplaatst en zij thans gedurende bijna acht jaar bij de pleegouders woont. [minderjarige 2] ontwikkelt zich goed binnen het pleeggezin en de hechting van [minderjarige 2] in het pleeggezin heeft inmiddels volledig plaatsgevonden.
Door de verderstrekkende maatregel van ontheffing van het gezag zal de hechting en ontwikkeling van [minderjarige 2] op geen enkele manier (meer) worden bedreigd door onduidelijkheid omtrent haar verblijfplaats. Op grond van deze overwegingen concludeert het hof dat de ontheffing van het gezag in het belang van de ontwikkeling van [minderjarige 2] is.
11.4.8.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank derhalve terecht een verderstrekkende maatregel uitgesproken ten aanzien van het gezag van de moeder over [minderjarige 2] .
11.5.
Het hof zal de beschikking waarvan beroep vernietigen voor wat betreft de ontheffing van de moeder van het gezag over [minderjarige 1] en het inleidend verzoek van de raad alsnog afwijzen en de bestreden beschikking voor wat betreft het overige bekrachtigen.
Kosten
11.6.
Ingevolge het bepaalde in artikel 810a lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zal het hof bepalen dat de door de deskundige gemaakte kosten, die zijn vastgesteld op € 10.258,38 uit ’s Rijks kas zullen worden voldaan.

12.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 11 juni 2014, doch uitsluitend voor zover daarbij de moeder is ontheven van het gezag over [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2004;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de raad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige, derhalve voor zover daarbij de moeder is ontheven van het gezag over [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2007;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte;
bepaalt dat de door de deskundige gemaakte kosten, die zijn vastgesteld op € 10.258,38, uit ’s Rijks kas zullen worden voldaan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. mr. E.L. Schaafsma-Beversluis, mr. M.C. Bijleveld-van der Slikke en mr. M.L.F.J. Schyns en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2015.