In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, vertegenwoordigd door mr. P.J.B. Kops, heeft in hoger beroep de maten van een maatschap gedagvaard, die in de eerste aanleg geen partij waren. De appellant stelde dat hij een rechtens te respecteren belang had om deze maten in het geding te betrekken, omdat hij meer verhaalsmogelijkheden voor zijn tegenvordering zou hebben indien ook de maten betrokken waren. Hij verwees naar artikel 332 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat in beginsel bepaalt dat alleen de partijen uit de eerste aanleg in appel kunnen worden gedagvaard.
Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen grond is om een uitzondering op deze hoofdregel toe te staan. De appellant had in eerste aanleg de mogelijkheid om de maten te betrekken in zijn vordering, maar heeft dat niet gedaan. Het hof concludeerde dat het niet rechtvaardig zou zijn om de maten een feitelijke instantie te ontnemen door hen in hoger beroep te betrekken, terwijl zij in eerste aanleg niet waren gedagvaard. De appellant werd daarom niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen tegen de maten van de maatschap.
De zaak is verwezen naar de rol voor het nemen van de memorie van grieven, en verdere beslissingen zijn aangehouden. Deze uitspraak benadrukt het belang van de hoofdregel in het burgerlijk procesrecht dat alleen de partijen uit de eerste aanleg in hoger beroep kunnen worden betrokken, tenzij er specifieke uitzonderingen van toepassing zijn.