ECLI:NL:GHSHE:2015:3808

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 september 2015
Publicatiedatum
29 september 2015
Zaaknummer
HD 200.173.996_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid van vorderingen tegen maten van een maatschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, vertegenwoordigd door mr. P.J.B. Kops, heeft in hoger beroep de maten van een maatschap gedagvaard, die in de eerste aanleg geen partij waren. De appellant stelde dat hij een rechtens te respecteren belang had om deze maten in het geding te betrekken, omdat hij meer verhaalsmogelijkheden voor zijn tegenvordering zou hebben indien ook de maten betrokken waren. Hij verwees naar artikel 332 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat in beginsel bepaalt dat alleen de partijen uit de eerste aanleg in appel kunnen worden gedagvaard.

Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen grond is om een uitzondering op deze hoofdregel toe te staan. De appellant had in eerste aanleg de mogelijkheid om de maten te betrekken in zijn vordering, maar heeft dat niet gedaan. Het hof concludeerde dat het niet rechtvaardig zou zijn om de maten een feitelijke instantie te ontnemen door hen in hoger beroep te betrekken, terwijl zij in eerste aanleg niet waren gedagvaard. De appellant werd daarom niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen tegen de maten van de maatschap.

De zaak is verwezen naar de rol voor het nemen van de memorie van grieven, en verdere beslissingen zijn aangehouden. Deze uitspraak benadrukt het belang van de hoofdregel in het burgerlijk procesrecht dat alleen de partijen uit de eerste aanleg in hoger beroep kunnen worden betrokken, tenzij er specifieke uitzonderingen van toepassing zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.173.996/01
arrest van 29 september 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. P.J.B. Kops te Roosendaal,
tegen

1.de maatschap [maatschap] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[Advocatenpraktijk] Advocatenpraktijk B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
Praktijkvennootschap mr. [advocaat 1] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4.
Praktijkvennootschap [advocaat 2] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
5.
Praktijkvennootschap [advocaat 3] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
niet verschenen,
als vervolg op de door het hof gegeven rolbeslissing van 18 augustus 2015 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda onder zaaknummer C/02/286673/HA ZA 14-615 gewezen vonnis van 25 maart 2015 tussen geïntimeerde sub 1 als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en appellant als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de rolbeslissing van 18 augustus 2015;
  • de akte uitlaten over geïntimeerden.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij genoemde rolbeslissing is appellant in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de vraag waarom hij naast geïntimeerde sub 1, de enige wederpartij in eerste aanleg, in hoger beroep ook geïntimeerden sub 2 t/m 5 in het geding heeft betrokken.
2.2.
Appellant erkent dat volgens vaste rechtspraak artikel 332 Rv meebrengt dat in beginsel slechts de partijen uit de eerste aanleg in appel kunnen worden gedagvaard. Hij stelt echter dat hij een rechtens te respecteren belang heeft dat op die hoofdregel een uitzondering wordt gemaakt omdat hij meer verhaalsmogelijkheden voor zijn tegenvordering heeft indien naast de maatschap (geïntimeerde sub 1) ook de maten (geïntimeerden sub 2 t/m 5) in het geding zijn betrokken. Volgens appellant heeft hij in eerste aanleg niet de keus gehad tussen het dagvaarden van alleen de maatschap, of de maatschap én de maten, doordat geïntimeerde sub 1 de procedure is begonnen. Appellant meent dat het niet de bedoeling kan zijn van artikel 332 Rv dat een procespartij die door een maatschap in rechte wordt betrokken en een reconventionele vordering instelt, qua verhaalsmogelijkheden wordt benadeeld ten opzichte van een procespartij die de maatschap (en de maten) in eerste aanleg zelf dagvaardt. Ook kan en mag het in de visie van appellant niet zo zijn dat hij – mocht zijn reconventionele vordering worden toegewezen – alsnog een aparte procedure moet opstarten tegen geïntimeerden sub 2 t/m 5 zodat hij zich kan verhalen op de individuele vermogens van deze maten. Appellant verzoekt het hof hem ook ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen jegens geïntimeerden sub 2 t/m 5.
2.3.
Bij de beoordeling is uitgangspunt dat artikel 332 Rv meebrengt dat in beginsel alleen hoger beroep kan worden ingesteld door en tegen de processuele (weder)partij(en) in de eerste aanleg. Het hof ziet geen grond om in dit geval een uitzondering op deze hoofdregel toe te staan, zoals appellant bepleit, omdat de uitzonderingen die uit de jurisprudentie en de doctrine blijken niet zien op een situatie als de onderhavige waarin (ook) de wederpartij van de eerste aanleg door appellant is gedagvaard en nog steeds bestaat. Dat appellant minder verhaalsmogelijkheden voor zijn vordering zou hebben dan een procespartij die de maatschap (en de maten) in eerste aanleg zelf dagvaardt is, wat daarvan ook zij, geen omstandigheid die een uitzondering op de hoofdregel rechtvaardigt. Dat appellant alsnog een aparte procedure zou moeten opstarten tegen geïntimeerden sub 2 t/m 5 evenmin. Bij een ander oordeel zou geïntimeerden sub 2 t/m 5 immers een feitelijke instantie worden ontnomen. Het had appellant in eerste aanleg vrijgestaan om in reconventie tevens de maten te betrekken. Nu hij dat niet heeft gedaan, heeft het hof in hoger beroep alleen te oordelen over het tussen de in eerste aanleg opgetreden partijen gewezen vonnis.
2.4.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat appellant niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vorderingen jegens geïntimeerden sub 2 t/m 5. De zaak wordt verwezen naar de rol voor het nemen van de memorie van grieven.
2.5.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

3.De uitspraak

Het hof:
verklaart appellant niet-ontvankelijk in zijn vorderingen jegens geïntimeerden sub 2 t/m 5;
verwijst de zaak naar de rol van 10 november 2015 voor memorie van grieven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, C.N.M. Antens en M.G.W.M. Stienissen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 september 2015.
griffier rolraadsheer