ECLI:NL:GHSHE:2015:378

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 februari 2015
Publicatiedatum
9 februari 2015
Zaaknummer
HV 200.161.439-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling na vernietiging van de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank

In deze zaak hebben [appellant] en [appellante], een echtpaar dat in gemeenschap van goederen is gehuwd, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, waarin hun verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling was afgewezen. De rechtbank had hen niet-ontvankelijk verklaard omdat het verzoekschrift niet voldeed aan de eisen van de Faillissementswet en de Recofa-richtlijnen. De rechtbank constateerde dat essentiële documenten ontbraken, zoals een origineel uittreksel uit het handelsregister en jaarstukken van de afgelopen jaren. Het hof heeft de zaak op 5 februari 2015 behandeld en vastgesteld dat, ondanks het ontbreken van de jaarstukken, niet aannemelijk was dat er grote privé onttrekkingen hadden plaatsgevonden. Bovendien was het hof van mening dat de psychosociale problematiek van de verzoekers hen niet zou belemmeren in het nakomen van de verplichtingen die voortvloeien uit de schuldsaneringsregeling. Het hof heeft ook de inspanningen van [appellant] om werk te vinden in overweging genomen. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de schuldsaneringsregeling alsnog van toepassing verklaard voor [appellant] en [appellante].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 5 februari 2015
Zaaknummer : HV 200.161.439/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/03/197963 FT RK 14/1374 en C/03/197964 FT RK 14/1375
in de zaak in hoger beroep van:

1.[de man]

en

2.[de vrouw],

beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant] respectievelijk [appellante],
advocaat: mr. B.P.J. Tillemans.

1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 9 december 2014.

2. Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 december 2014, hebben [appellant] en [appellante], die met elkaar zijn gehuwd in gemeenschap van goederen, ieder voor zich verzocht voormeld vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende hen ontvankelijk te verklaren en de definitieve toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling alsnog uit te spreken.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 januari 2015. Bij die gelegenheid is gehoord:
- [appellant] en [appellante], bijgestaan door mr. Tillemans.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] en [appellante] d.d. 22 december 2014;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant] en [appellante] d.d. 6 januari 2015;
- de brief van de griffier van de rechtbank Limburg d.d. 6 januari 2015;
- het ter zitting in hoger beroep door de advocaat van [appellant] en [appellante] overgelegde stuk, te weten: de schriftelijke bevestiging van Stadion Uitzenden BV d.d. 9 januari 2015 inzake de “uitzending” van [appellante] naar [logistic] Logistic.
3. De beoordeling
3.1.
[appellant] en [appellante] hebben de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] en [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 36.605,35. Daaronder bevindt zich een schuld aan de gemeente Kerkrade van € 16.455,18. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat een aantal schuldeisers niet met het aangeboden percentage heeft ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank [appellant] en [appellante] niet-ontvankelijk in hun verzoek verklaard. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 284 en 285 Fw en de toepasselijke Recofa-richtlijnen overwogen dat het verzoekschrift van [appellant] en [appellante] (nog steeds) niet voldoet aan de daaraan in voornoemde artikelen en richtlijnen gestelde eisen.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“De rechtbank constateert dat het verzoekschrift en de bijlagen nog steeds niet voldoen aan de in de Faillissementswet en de Recofa richtlijnen daaraan gestelde eisen.
Immers, de volgende gegevens ontbreken:
  • een origineel uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, niet ouder dan één maand,
  • de jaarstukken van 2011 en 2012,
  • een verklaring waaruit blijkt hoelang en waarom verzoekers geen werk hebben en welke pogingen zijn gedaan om aan betaalde arbeid te komen, onderbouwd met stukken,
  • indien er sprake is (geweest) van psycho-sociale problemen: een bevestiging van de hulpverlenende instantie dat de problemen beheersbaar zijn en dat er voldoende hulp aanwezig is.”
3.4.
[appellant] en [appellante] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] en [appellante] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Er is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel degelijk een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel overgelegd. Dit uittreksel was vervaardigd op 14 oktober 2014 en was dus nog geen maand oud op het moment dat [appellant] en [appellante] op 23 oktober 2014 hun verzoekschrift indienden. Voorts stellen [appellant] en [appellante] dat uit de door de Kredietbank Limburg ingediende stukken voldoende blijkt hoe lang en waarom zij geen werk hebben en welke pogingen er zijn gedaan om aan betaalde arbeid te komen. Met betrekking tot de ontbrekende jaarstukken over de jaren 2011 en 2012 merken [appellant] en [appellante] tot slot op dat zij, voorafgaand aan het indienen van hun verzoekschrift, deze stukken bij hun (voormalige) boekhouder hebben opgevraagd, maar dat deze stukken, omwille van achterstallige betalingen, niet (tijdig) aan hen zijn verstrekt. [appellant] en [appellante] zijn van mening dat dit hen derhalve niet kan worden toegerekend waarbij zij opmerken dat zij thans nog doende zijn om de benodigde gegevens bij hun (voormalige) boekhouder op te eisen.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] en [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] en [appellante] overleggen thans de jaarstukken over 2011 en geven aan dat de stukken over 2012, omdat er sprake was van een betalingsachterstand, nimmer door hun (voormalige) accountant zijn opgemaakt en dus ook niet kunnen worden overgelegd. Voorts geeft [appellante] aan dat zij met ingang van 9 januari 2015 voor 20 uur per week aan het werk is. Deze werkzaamheden bevallen haar goed en zij hoopt dan ook op korte termijn op een uitbreiding van het aantal arbeidsuren. [appellant] geeft aan dat hij druk aan het solliciteren is en dat dit, zoals naar zijn zeggen in de bouwsector ook te doen gebruikelijk is, veelal mondeling geschiedt, zodat hij hiervan geen schriftelijke sollicitatiebewijzen kan overleggen. Daar komt volgens hem bij dat zijn kansen op het verwerven van betaalde arbeid ook niet erg groot zijn; hij is immers als 60 jaar en op dit moment gaat het binnen de bouwsector economisch bezien ook niet erg goed.
Met betrekking tot haar psycho-sociale problematiek merkt [appellante] op dat deze nadrukkelijk samenhangt met het feit dat zij zich, bij het ontbreken van een arbeidsbetrekking, erg nutteloos voelde. Nu zij echter weer werk gevonden heeft, gaat het -naar eigen zeggen- stukken beter met haar. Zij heeft nog wel medicatie, maar niet in een erg hoge dosering; zij mag bijvoorbeeld gewoon auto rijden. [appellant] merkt met betrekking tot zijn psycho-sociale problematiek op dat ook hij met name piekert over de financiële problemen die zijn ontstaan nadat hij zijn eigen bedrijf had opgeheven en kort daarop zijn vrouw haar baan verloor omdat haar werkgever failliet ging. [appellant] verklaart evenwel nadrukkelijk en bij herhaling dat zijn psycho-sociale problematiek geen enkel probleem vormt noch zal vormen om betaalde arbeid te gaan verrichten en om aan de overige, voor hem uit een eventuele schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen te voldoen.
Met betrekking tot zijn eigen onderneming merkt [appellant], mede met een beroep op de processtukken, op dat deze onderneming al jaren niet goed liep en dat hij daarom, mede op advies van de gemeente Kerkrade, waar hij voor financiële ondersteuning had aangeklopt, in 2012 zijn bedrijf heeft gestaakt en uitgeschreven. Tot slot merken [appellant] en [appellante] op dat zij hun uitgavenpatroon vanwege hun financiële problematiek inmiddels drastisch hebben aangepast. Er worden thans uitsluitend voor het levensonderhoud strikt noodzakelijke uitgaven gedaan, waarbij zij opmerken dat zij tevens gebruikmaken van de diensten van de voedselbank.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden.
In de artikelen 284 en 285 Fw alsmede de toepasselijke Recofa-richtlijnen is uitdrukkelijk bepaald aan welke eisen een verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling moet voldoen en welke gegevens bij dit verzoekschrift moeten worden verstrekt. Deze gegevens zijn van belang voor de beantwoording van de vraag of verzoekers aan alle wettelijke eisen voor toepassing van de schuldsaneringsregeling voldoen. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Ingevolge het arrest van de Hoge Raad d.d. 29 januari 2010, LJN: BK4947 dient de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank naar het oordeel van het hof te worden aangemerkt als een afwijzing van het verzoek, waartegen conform artikel 292 lid 3 Fw hoger beroep openstaat. Dit maakt dat zowel [appellant] als [appellante] ontvankelijk is in het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 9 december 2014.
3.6.3.
Het hof stelt vast, temeer nu [appellant] en [appellante] zulks ter zitting in hoger beroep ook nadrukkelijk hebben erkend, dat de jaarstukken met betrekking tot de door [appellant] gedreven eigen onderneming over het jaar 2012, het jaar waarin [appellant] zijn eigen onderneming heeft gestaakt, nimmer zijn opgemaakt zodat [appellant] en [appellante] deze jaarstukken ook niet ex artikel 5.4.4. van het Procesreglement verzoekschriften insolventiezaken rechtbanken hebben kunnen overleggen. Hoewel het hof ten gevolge hiervan niet kan nagaan welke lasten in 2012 zijn betaald en waaraan de omzet is besteed acht het hof het, mede gelet op de bedrijfsresultaten zoals die zijn vastgelegd in de wel door [appellant] en [appellante] overgelegde jaarstukken over het jaar 2011 niet aannemelijk dat er in 2012 sprake is geweest of althans heeft kunnen zijn van omvangrijke privéonttrekkingen ten gevolge waarvan andere lasten of vorderingen onbetaald zijn gebleven. Daarbij heeft het hof tevens in aanmerking genomen, dat in het kader van de IOAZ-uitkering oudere gewezen zelfstandigen, op welke uitkering een beroep kan worden gedaan als een bedrijf onvoldoende opbrengt om van te leven (alsdan zijn de inkomsten uit bedrijf de laatste drie jaar minder geweest dan om en nabij € 21.000,- bruto gemiddeld per jaar), een strenge financiële toets wordt (en is) toegepast.
Dat [appellant] zijn eigen onderneming in 2012 heeft gestaakt en uitgeschreven blijkt uit overigens uit het overgelegde uittreksel van de Kamer van Koophandel vervaardigd op 14 oktober 2014.
3.6.4.
Voorts is het hof op basis van de stukken en hetgeen ter zitting in hoger beroep door en namens [appellant] en [appellante] naar voren is gebracht van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat de actuele psycho-sociale problematiek van [appellant] respectievelijk [appellante] betrokkene niet zal belemmeren om de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren na te komen en zich in te spannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Daarbij neemt het hof onder meer in aanmerking dat [appellant] ter zitting in hoger beroep nadrukkelijk heeft verklaard dat zijn psycho-sociale problematiek met name wordt veroorzaakt door uitzichtloosheid van hun financiële situatie en [appellante] ter zitting in hoger beroep nadrukkelijk heeft verklaard dat haar sociale-problematiek met name een gevolg was van het feit dat zij zich nutteloos voelde omdat zij niet (meer) aan het arbeidsproces deelnam, en dat deze voornoemde psychsociale problemen thans, nu zij weer betaalde arbeid heeft weten te verwerven, fors minder zijn geworden en nog immer afnemen.
3.6.5.
Met betrekking tot de sollicitatieactiviteiten van [appellant] acht het hof het voldoende aannemelijk gemaakt dat hij gedurende een substantiële periode heeft getracht om betaalde werkzaamheden te vinden. Temeer waar in het kader van een IOAZ-uitkering soms andere eisen kunnen gelden wat betreft het maandelijks te verrichten aantal sollicitaties wijst het hof [appellant] er zekerheidshalve nog eens op dat er binnen het systeem van de schuldsaneringsregeling met betrekking tot de sollicitatieplicht zeer strikte regels gelden. Ingevolge artikel 3.5 van de Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen dient een schuldenaar gemiddeld viermaal per maand een schriftelijke sollicitatie (exclusief open sollicitaties) te verrichten alsmede ingeschreven te zijn bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) en drie á vier uitzendbureaus.
3.7.
Gelet op al het vorengaande zal het vonnis waarvan beroep dan ook worden vernietigd en het verzoek van [appellant] en [appellante] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling zal alsnog worden toegewezen. Nu de toepassing van de schuldsaneringsregeling voor het eerst in hoger beroep wordt uitgesproken, zal het hof toepassing geven aan het bepaalde in artikel 292 lid 9 Fw.
4. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart de schuldsaneringsregeling van toepassing ten aanzien van:
[appellant] en [appellante]
[adres]
[postcode] [woonplaats];
bepaalt dat de griffier van dit hof onverwijld aan de griffier van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, kennis geeft van deze uitspraak in verband met de benoeming van een rechter-commissaris en een bewindvoerder;
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2015.