ECLI:NL:GHSHE:2015:377

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 februari 2015
Publicatiedatum
9 februari 2015
Zaaknummer
HV 200.161.204-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de schuldsaneringsregeling en de beoordeling van goede trouw van de schuldenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toelating van een vrouw tot de schuldsaneringsregeling. De vrouw, hierna te noemen [appellante], had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Limburg, dat op 9 december 2014 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat [appellante] te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. De totale schuldenlast van [appellante] bedroeg € 324.884,61, met aanzienlijke schulden aan verschillende banken. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 14 januari 2015 gehouden, waarbij [appellante] werd bijgestaan door haar advocaat, mr. R. Mahovic.

Het hof heeft de argumenten van [appellante] in hoger beroep beoordeeld. Zij stelde dat zij niet risicovol had gehandeld bij het aangaan van leningen en dat de overdracht van haar onderneming aan een stichting, waarvan haar dochter en de zoon van haar voormalige partner bestuurders waren, een gerechtvaardigde optie was. Het hof oordeelde echter dat [appellante] onvoldoende bewijs had geleverd van haar goede trouw en dat zij niet had aangetoond dat zij de verplichtingen uit de schuldsanering naar behoren zou nakomen. Het hof concludeerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat [appellante] niet te goeder trouw was, maar dat er onvoldoende bewijs was voor haar saneringsgezinde houding. Het hof bekrachtigde daarom het vonnis van de rechtbank, waarbij het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 5 februari 2015
Zaaknummer : HV 200.161.204/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/196831/FT RK 14/1202
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. R. Mahovic.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 9 december 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 december 2014, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen, met dien verstande dat zij zal worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 januari 2015. Bij die gelegenheid is gehoord:
- [appellante], bijgestaan door mr. Mahovic
.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 28 november 2014;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 29 december 2014;
- de ter zitting door mr. Mahovic overgelegde stukken, te weten:
- een advies d.d. 2 december van Euregio Accountants en
- de statuten van ‘Stichting Gordijnatelier 5 sterren’, hierna te noemen: de stichting.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 324.884,61. Daaronder bevinden zich een schuld aan SNS Bank van € 139.708,47, een schuld aan Rabobank van € 64.965,98, een schuld aan ABN AMRO Bank van € 58.229,42 en een schuld aan KBC Bank van € 53.917,74. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat niet alle schuldeisers met het namens [appellante] aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] tot toelating tot de schuldsanering afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan dan wel onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“De oorzaak van de financiële problemen is gelegen in het faillissement van de eenmanszaak van de partner van verzoekster in 2008. (…).
Haar eigen onderneming – een op zich goed lopend gordijnatelier – is als gevolg van dit alles eveneens niet levensvatbaar gebleken. In december 2012 heeft verzoekster haar onderneming daarom aan een nieuwe stichting verkocht, waarvan haar dochter en de zoon van haar voormalige partners bestuurders waren; zelf is zij bij de stichting in dienst getreden. (…)
Desgevraagd heeft de verzoekster geen helderheid kunnen verschaffen omtrent de wijze van overdracht van haar onderneming aan bedoelde stichting; behalve dat de machines door de stichting ten behoeve van de bank zijn gelost, wist verzoekster de rechtbank daaromtrent niet veel te vertellen. Evenmin heeft verzoekster helderheid kunnen scheppen in een ander prangend vraagstuk: waarom is er voor deze gedaanteverwisseling een stichting opgericht? (…)
Enig sociaal of ideëel doel kan de rechtbank – bij gebrek aan toelichting – in de onderhavige louter commerciële activiteiten van het gordijn atelier niet ontwaren.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. Zij heeft in het hoger beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] stelt, dat zij niet risicovol heeft gehandeld toen zij samen met haar (inmiddels ex-)partner in gemeenschappelijk eigendom een bedrijfspand en een woonhuis verwierf. Tot aan het faillissement van haar ex-partner werden de bijbehorende hypotheeklasten immers steeds voldaan. Voor wat betreft de overheveling van haar activiteiten naar de stichting verwijst zij vervolgens naar het advies. Daarin is volgens haar uiteengezet waarom voor de vorm van de stichting is gekozen. Dat advies is gegeven door een registeraccountant. Daarom heeft zij aangenomen dat het bewandelen van de door hem geadviseerde weg een gerechtvaardigde optie was.
3.4.1.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] woont nog steeds boven het atelier en exploiteert het gordijn- en naaiatelier op de oude voet. Er is in de exploitatie niets veranderd. De financiën het atelier worden onveranderd geheel door haar verzorgd. Zij realiseert de omzet. Daarnaast verzorgt [appellante] de administratie, factureert zij, doet zij alle betalingen en zorgt zij voor de belastingaangifte.
3.5.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt een verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsanering slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.5.2.
De rechtbank weigert [appellante] naar het oordeel van het hof ten onrechte toegang tot de schuldsanering op grond van artikel 288, lid 1 sub b Fw. Anders dan de rechtbank en in overeenstemming met hetgeen [appellante] stelt, is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk dat [appellante] bij het aangaan van leningen en het verlenen van hypotheek en pand aan de banken te veel risico nam toen zij samen met haar (inmiddels ex-)partner de gemeenschappelijk eigendom verwierf van een bedrijfspand en een woonhuis. Dat is naar het oordeel van het hof in het algemeen geen reden te concluderen tot ontbreken van goede trouw als bedoeld in artikel 288, lid 1, aanhef en sub b Fw. Er is geen reden daar in dit geval anders over te oordelen.
3.5.3.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat, anders dan de rechtbank in het vonnis waarvan beroep heeft geoordeeld, [appellante] de toegang tot de schuldsanering niet op grond van art 288 lid 1, aanhef en sub b Fw kan worden ontzegd, althans niet op de in de voorgaande rechtsoverweging genoemde grond (zie in verband met artikel 288 lid 1, aanhef en sub b, Fw namelijk ook nog hierna). Wel is het hof van oordeel dat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij de uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw. In dit verband wijst het hof op het volgende.
3.5.4.
[appellante] heeft ook in hoger beroep onvoldoende relevante verificatoire bescheiden overgelegd, en daardoor onvoldoende inzicht verschaft in de wijze van verkoop van haar onderneming aan de stichting, terwijl dat wel op haar weg had gelegen zulks temeer omdat de rechtbank in het bestreden vonnis dit punt reeds aansnijdt. Haar nalatigheid op dit punt getuigt naar het oordeel van het hof niet van een saneringsgezinde houding.
3.5.5.
Uit het ter zitting in hoger beroep in elk geval wel overgelegde advies blijkt dat Rabobank akkoord is gegaan met de verkoop voor een symbolisch bedrag aan de latere stichting Dat wil nog niet zeggen dat [appellante] zich met deze handelwijze daadwerkelijk de belangen van al haar schuldeisers heeft aangetrokken. Die zijn in beginsel gebaat met een zo hoog mogelijke opbrengst opdat de schulden geheel of gedeeltelijk worden ingelost. Zo kan, in navolging van eerder de rechtbank en in de geest van blz. 3 (onder afspraken) van de intakerapportage integrale schuldhulpverlening, het hof bijvoorbeeld niet beoordelen of, wat betreft de overdracht van de onderneming, er in het belang van de schuldeisers ook andere opties, lucratievere opties mogelijk waren c.q. of dergelijke mogelijkheden daadwerkelijk zijn onderzocht; ook stukken in verband met de Rabobank zelf ontbreken trouwens evenzeer als stukken op basis waarvan kan worden getoetst welke waarde de bedrijfsinventaris op het moment van de verkoop van de onderneming vertegenwoordigd
3.5.6.
Dit klemt temeer nu, anders dan de jaarrekening 2011, de jaarrekening 2012 nog steeds ontbreekt . Deze is (ook) in hoger beroep niet is overgelegd. Wel is overgelegd een kolommenbalans maar deze is vanwege de andere opbouw en indeling. , zeker zonder nadere c.q. transparante toelichting, moeilijk te vergelijken met eerdere jaarekeningen ook De jaarrekeening 2012 jaarrekening is ook nodig om goed te kunnen beoordelen wat de inkomsten en uitgaven in dat jaar zijn geweest, hetgeen mede van belang is om te kunnen beoordelen of de schulden van [appellante] te goeder trouw zijn ontstaan en onbetaald gelaten gedurende de in artikel 288 lid 1 aanhef en sub Fw bedoelde referentieperiode. Zo beschouwd, heeft [appellante] niet alleen onvoldoende aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw .
3.6.
Het hof acht beide hiervoor vermelde gronden, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voldoende om afwijzing van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te rechtvaardigen. Daarbij wenst het hof, ook meer in het algemeen nog op te merken dat het door [appellante] overgelegde, eerst op 2 december 2014 aan het papier toevertrouwde, advies in essentie enkel is gegeven en geschreven vanuit het perspectief van [appellante] (en in haar kielzorg de Rabobank) en daarmee dus niet vanuit het perspectief van de gezamenlijke schuldeisers van [appellante].
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal daarom – overigens onder verbetering en aanvulling van de gronden
-worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, P.J.M. Bongaarts en J.H.Th. Veldman en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2015.