ECLI:NL:GHSHE:2015:3764

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 september 2015
Publicatiedatum
29 september 2015
Zaaknummer
F 200.171.255/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarigen met betrekking tot de ouders en de gecertificeerde instelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 maart 2015, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van zijn kinderen is verlengd. De kinderen, geboren uit het inmiddels ontbonden huwelijk van de vader en de moeder, staan sinds 3 maart 2011 onder toezicht van de gecertificeerde instelling (GI) en zijn uit huis geplaatst. De vader verzoekt om de kinderen te plaatsen bij zijn broer, maar de GI en de moeder zijn van mening dat de kinderen beter af zijn bij de pleegmoeder. Tijdens de mondelinge behandeling op 25 augustus 2015 zijn de vader, de GI, de moeder en de broer van de vader gehoord. Het hof heeft kennisgenomen van eerdere beschikkingen en deskundigenrapportages. De vader stelt dat de GI niet adequaat heeft gehandeld en dat de kinderen recht hebben op een plaatsing binnen hun eigen familie. Het hof overweegt dat de beschikking van de rechtbank onvoldoende is gemotiveerd, maar dat de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing inmiddels is verstreken. Desondanks bevestigt het hof de beschikking van de rechtbank, omdat de ouders niet in staat zijn om de kinderen op te voeden. De beslissing van het hof is op 24 september 2015 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 24 september 2015
Zaaknummer : F 200.171.255/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/286906 JE RK 14-1690 (uithuisplaatsing)
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M. Birinci - Doğaner,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Zeeland,
thans genoemd Stichting Intervence,
gevestigd te Middelburg,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- mevrouw [de moeder] (hierna te noemen: de moeder);
- mevrouw [de pleegmoeder] (hierna te noemen: de pleegmoeder).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 9 maart 2015 en naar de beschikkingen van die rechtbank van 28 augustus
2014, 16 september 2014, 16 oktober 2014 en 3 februari 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 9 juni 2015, heeft de vader verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking van 9 maart 2015 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de minderjarigen worden geplaatst in een pleeggezin uit het netwerk van de vader en in het bijzonder bij de broer van de vader.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. E. Doğaner, waarnemend voor mr. M. Birinci-Doğaner.
- de GI, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de stichting] ;
-de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. Ç. Bayrak.
Tevens is verschenen de heer [broer van de vader] , de broer van de vader, die als informant door het hof is gehoord.
2.3.1.
De raad is, met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen. De pleegmoeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, eveneens niet verschenen.
2.3.2.
De onderhavige zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak in hoger beroep van de moeder tegen de GI met nummer 200.171.134/01.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 3 maart 2015;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de vader d.d. 9 juni 2015;
- de brief van de raad d.d. 25 juni 2015 met de mededeling dat de raad niet ter zitting aanwezig zal zijn;
- de brief met bijlagen van de GI d.d. 23 juli 2015;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de vader d.d. 24 juli 2015;
- de ter zitting door de advocaat van de vader en de advocaat van de moeder overgelegde pleitaantekeningen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader zijn geboren:
- [kind 1] (hierna te noemen: [kind 1] ), op [geboortedatum 1] 2005 te [woonplaats] ;
- [kind 2] (hierna te noemen: [kind 2] ), op [geboortedatum 2] 2006 te [woonplaats] .
De moeder en de vader oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit.
3.2.
De kinderen staan sinds 3 maart 2011 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 3 juni 2015.
3.3.
De kinderen zijn op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 3 maart 2011 uit huis geplaatst. Zij verblijven thans in het gezin van de pleegmoeder.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een pleeggezin verlengd met ingang van 10 maart 2015 tot uiterlijk 3 juni 2015.
3.5.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan. Na de beschikking van dit hof van 28 november 2013 heeft de GI niet voortvarend en onzorgvuldig gehandeld. Bij die beschikking heeft het hof een onderzoek door de Voorziening voor Pleegzorg bepaald. De rechtbank heeft ten onrechte een deskundigenonderzoek door Formaat gelast. Ook de aan Formaat gestelde onderzoeksvragen lagen niet in lijn met voormelde beschikking. De vraag naar het toekomstperspectief van de kinderen was niet aan de orde. De enige van belang zijnde vraag was of er contra-indicaties waren ten aanzien van de broer van de vader en diens vrouw. De pleegmoeder had dan ook niet bij het onderzoek betrokken moeten worden.
De rechtbank heeft onvoldoende gemotiveerd waarom plaatsing van de kinderen bij de broer van de vader en diens familie niet tegemoet komt aan de belangen van de kinderen. Ook het gezin van de broer van de vader is in staat de kinderen structuur te bieden. Verder is het maar de vraag of de kinderen bij de broer van de vader minder leefruimte hebben dan bij de pleegmoeder. Ten slotte is de angst dat de kinderen door diverse familieleden opgevoed zullen worden onjuist. Op grond van artikel 30 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) hebben de kinderen er recht op om op te groeien in een familieverband met hun eigen cultuur.
De vader is van mening dat een nieuw deskundigenonderzoek dient plaats te vinden door deskundigen die bekend zijn met de culturele en religieuze achtergrond van de kinderen.
De vader stelt zich tevens op het standpunt dat de kinderen gehoord dienen te worden.
3.7.
De stichting voert ter zitting - kort samengevat - het volgende aan. Het toekomstperspectief van de kinderen ligt bij de pleegmoeder. De resultaten van het deskundigenonderzoek door Formaat zijn hierbij leidend geweest. Uit dit onderzoek, dat op een zorgvuldige en onpartijdige wijze is uitgevoerd, blijkt dat zowel de vader als de moeder de kinderen niet voldoende structuur en veiligheid kunnen bieden. Het was aanvankelijk de bedoeling dat de gezinsvoogd het gezin van de broer van de vader zou screenen als netwerkpleeggezin, maar dat is misgelopen door communicatieproblemen.
Aan plaatsing van de kinderen bij de broer van de vader staan niet alleen praktische problemen in de weg. Het is ook niet in het belang van de kinderen dat zij door meerdere personen binnen de familie van de vader worden opgevoed. Verder spreken de kinderen geen Turks meer. De GI is van mening dat het niet in het belang van de kinderen is dat hun verblijfplaats opnieuw gewijzigd wordt.
3.8.
De moeder heeft - in het kort - het volgende verklaard. De moeder heeft nooit hulp gekregen bij het opvoeden en verzorgen van de kinderen. De verrichte onderzoeken geven een onjuist beeld van de opvoedvaardigheden van de moeder, omdat bij die onderzoeken onvoldoende rekening is gehouden met de culturele achtergrond van de moeder. De moeder verzoekt om een nieuw onderzoek door een deskundige die wel bekend is met de culturele achtergrond van de ouders. Subsidiair verzoekt de moeder de kinderen bij de broer van de vader te plaatsen, mede gelet op artikel 30 IVRK. De familie van de vader kan aan de behoeftes van de kinderen tegemoet komen. Ook het probleem van de beperkte leefruimte is gemakkelijk oplosbaar. De GI heeft zeer nalatig gehandeld met betrekking tot het onderzoek naar het netwerkpleeggezin.
3.9.
De heer [broer van de vader] heeft - kort samengevat - verklaard dat zijn dochter van 18 jaar oud eventueel bij zijn moeder kan gaan wonen en dat hij genoeg ruimte heeft om de kinderen te huisvesten. Met de GI is nooit gesproken over een eventuele verhuizing.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
3.10.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen (wet HKBM) in werking getreden. Op grond van artikel 28 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek geldt dat gedingen inzake een uithuisplaatsing waarbij het inleidende verzoekschrift is ingediend vóór het tijdstip van in werking treden van de wet HKBM volgens het oude recht worden afgedaan. Nu het inleidende verzoekschrift is ingediend op
27 augustus 2014 is derhalve artikel 1:261 (oud) van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing op de onderhavige zaak.
3.10.2.
Op grond van artikel 1:261 lid 1 (oud) BW kan de rechter een machtiging verlenen om een onder toezicht gestelde minderjarige uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.10.3.
Het hof stelt vast dat de vader pas op de laatste dag van de appeltermijn hoger beroep heeft ingesteld en dat de termijn waarvoor de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing heeft verlengd ten tijde van de mondelinge behandeling bij het hof reeds was verstreken.
Bij gelegenheid van die mondelinge behandeling heeft de vader gesteld dat hij, ondanks het feit dat de termijn van de machtiging uithuisplaatsing reeds is verstreken, nog steeds belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling door het hof.
De vader heeft daartoe gesteld dat het hoger beroep zich in het bijzonder richt tegen de conclusies van de in deze zaak verrichte deskundigenonderzoeken en, zo begrijpt het hof,
het oordeel van het hof hieromtrent van belang is voor een eventuele nieuwe beslissing inzake het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing ten aanzien van de kinderen.
3.10.4.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Bij beschikking van 28 november 2013 heeft dit hof met nadruk gewezen op het gezin van de broer van de vader, de heer [broer van de vader] en zijn echtgenote, als potentieel netwerkpleeggezin. Onderzocht diende te worden of de heer [broer van de vader] en zijn echtgenote over voldoende pedagogische vaardigheden beschikken om [kind 1] en [kind 2] , gelet op hun kindeigen problematiek, datgene te bieden wat zij nodig hebben. Het hof constateert dat het vervolgens zeer lang heeft geduurd voordat met dit onderzoek een aanvang is gemaakt. Op 9 februari 2015 heeft Formaat een deskundigenrapportage uitgebracht. Uit deze rapportage blijkt dat de heer [broer van de vader] en zijn echtgenote over voldoende pedagogische capaciteiten beschikken om [kind 1] en [kind 2] in hun gezinssituatie op te voeden en te verzorgen. De deskundige heeft echter tevens aangegeven dat de woonruimte van de heer [broer van de vader] en zijn echtgenote niet toereikend is om naast de vier eigen kinderen [kind 1] en [kind 2] te huisvesten. De deskundige heeft geconcludeerd dat het vanwege dit praktische probleem voor de heer [broer van de vader] en zijn echtgenote niet mogelijk is om [kind 1] en [kind 2] op te nemen in hun gezin.
Het hof realiseert zich dat het in beginsel tot het beleid van de GI behoort om de plaats waar een uithuisplaatsing van een minderjarige ten uitvoer wordt gelegd te bepalen. In deze zaak komt het het hof evenwel voor dat onvoldoende is onderzocht of het praktische probleem van de beperkte woonruimte van de heer [broer van de vader] en zijn echtgenote, afgezet tegen het door artikel 30 IVRK gewaarborgde belang van de kinderen om hun eigen cultuur te beleven, kan worden opgelost. Het hof is dan ook van oordeel dat de beschikking waarvan beroep in die zin onvoldoende is gemotiveerd. Nu de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing evenwel reeds is verstreken en aan de wettelijke vereisten van artikel 261 lid 1 BW is voldaan - uit het deskundigenrapport blijkt dat de vader en, ondanks haar verweer daartegen, de moeder onvoldoende in staat zijn om de kinderen op te voeden - kan het hof niet anders dan de bestreden beschikking bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 9 maart 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, C.D.M. Lamers en A.M.M. Hompus en in het openbaar uitgesproken op 24 september 2015.