Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[geïntimeerde 1] ,
[geïntimeerde 2] ,beiden wonende te [woonplaats]
6.Het verdere verloop van de procedure
- het tussenarrest van 16 september 2014
- het proces-verbaal van de enquête van 17 december 2014
- de akte van [geïntimeerde 1] van 13 januari 2015, houdende aanzegging van getuigen en in het geding brengen van producties 21 tot en met 24
- de antwoordakte (ongedateerd) van [appellant]
- de akte van [geïntimeerde 1] van 4 maart 2015, houdende aanzegging van getuigen en in het geding brengen van producties 25 en 26
- het proces-verbaal van de contra-enquête van 19 maart 2015
- de memorie na enquête van [appellant] , met producties 38 tot en met 54
- de antwoordmemorie na enquête van [geïntimeerde 1] , met producties 24 tot en met 26
7.De verdere beoordeling
In het kort geding dat leidde tot het vonnis van 17 mei 2011 had [appellant] appel ingesteld, maar het griffierecht te laat betaald zodat [geïntimeerde 1] van de instantie was ontslagen. De memorie van grieven uit die procedure is echter in de onderhavige procedure in het geding gebracht. In die memorie van grieven van 16 augustus 2011, pag. 12 onderaan en pag. 13 bovenaan, stelt [appellant] dat hij, gezien deze voor hem met het recht strijdige situatie (namelijk dat de pannen uitstaken boven zijn perceel en het dak daarop afwaterde) de over zijn grond uitstekende pannen van het schuurtje van [geïntimeerde 1] wederom heeft teruggeschoven, zodat deze tot op de grenslijn uitstaken; dit was de situatie voordat [geïntimeerde 1] de woning aan de [perceel] betrok.
Dit standpunt impliceert dat [appellant] de dakpannen reeds voordat [geïntimeerde 1] aldaar kwam wonen had teruggeschoven aldus dat deze niet meer boven zijn perceel uitstaken. Dit standpunt is echter strijdig met het verdere vervolg van die memorie, waarin tot uiting komt dat dit terugschuiven een (door de advocaat van [appellant] zelf ook als minder verstandig gekwalificeerde) reactie van [appellant] op de aanpassingen van de riolering.
Kortom: het terugschuiven van de pannen gebeurde nadat [geïntimeerde 1] eigenaar was geworden van de woning.
En of [appellant] de dakpannen had terug geschoven omdat [geïntimeerde 1] deze eerder had uitgetrokken (en niet verder had teruggeschoven dan [geïntimeerde 1] deze had uitgetrokken) is om diezelfde reden niet meer relevant.
Getuige [getuige 1] verklaarde eveneens dat in zijn herinnering, ofschoon zij het daar destijds niet over gehad hadden, de pannen in juli 2010 de gewone lengte hadden. Een week voor het getuigenverhoor was hij nog gaan kijken en de situatie was toen niet gewijzigd.
Getuige [getuige 2] kon enkel verklaren over de situatie in 2013. Toen lagen de pannen volledig op lengte.
Uit de verklaringen van [appellant] , zijn zus en [getuige 1] , zou afgeleid moeten worden, ten eerste, dat de dakpannen in elk geval vanaf enkele dagen of enkele weken na de descente op 2 juli 2010 op volle lengte (dus tegen de panlatten aan) waren geplaatst, en ten tweede, dat de situatie sedertdien tot aan het moment van het getuigenverhoor in december 2014 niet was gewijzigd.
Uit de toelichting van de deskundige en van partijen begrijpt het hof dat regenwater op twee wijzen de zijmuur kan belasten:
- enerzijds doordat er, als de regen vanwege wind schuin naar beneden komt, rechtstreeks regen tegen de muur aan komt (dat zal naar gelang de lengte van een overstek op kortere of grotere afstand tot de dakrand het geval zijn; bij een overstek van 15 cm vermoedelijk reeds na enkele decimeters); [geïntimeerde 1] had de mogelijkheid van vochtdoorslag als gevolg van deze oorzaak te dulden en daarvoor was [appellant] niet aansprakelijk;
- anderzijds doordat bij gebreke van voldoende overstek, een dakgootje of enige andere voorziening, het water dat van het dak afspoelt langs de muur naar beneden afloopt.
Niet ontkend kan worden dat het totaal van verschuldigde boetes en dwangsommen niet meer in verhouding lijkt te staan tot datgene waar het uiteindelijk om ging.
Daar staat tegenover dat het feit dat de boete en dwangsommen verbeurd raakten te wijten is aan keuzes welke [appellant] zelf heeft gemaakt. [appellant] heeft zelf ingestemd met een boete van maximaal € 10.000,-- als hij niet had voldaan aan zijn verplichting de dakrand zodanig aan te passen dat redelijkerwijze geen lekkage meer in het schuurtje kon plaatsvinden, in elk geval het effect hetzelfde is als dat de dakpannen voldoende uitsteken. Als hij er dan vervolgens om hem moverende redenen voor kiest dat te doen anders dan door het volledig uittrekken van de dakpannen, en zulks onvoldoende blijkt, komt dat voor zijn risico.
De boete die bij de vaststellingsovereenkomst is bedongen is dus verbeurd.
Indien [appellant] van mening was dat het door de voorzieningenrechter vastgestelde maximum aan de dwangsom niet in een redelijke verhouding stond tot het belang dat met nakoming van de veroordeling gemoeid was, had [appellant] zulks in hoger beroep kunnen aanvechten, maar om redenen welke voor zijn risico kwamen heeft het destijds door hem tegen dat vonnis van de voorzieningenrechter ingestelde hoger beroep niet tot het door hem gewenste gevolg geleid. Het staat in de systematiek van de wet de executierechter niet vrij om die dwangsom aan te passen, zodat die dwangsom voor het hof een gegeven is.
Voorts moet het [appellant] , naar aanleiding van dat vonnis, volstrekt duidelijk zijn geweest dat de door hem in juli 2010 genomen maatregelen (zie zijn getuigenverklaring) naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet afdoende waren. Zeker toen het appel tegen dat vonnis geen doorgang vond had het voor [appellant] duidelijk moeten zijn dat hij iets anders en/of méér had moeten doen dan hij in juli 2010 reeds had gedaan. Door dat niet te doen liep hij het risico dat hij de dwangsom zou verbeuren. Voor matiging van deze dwangsom zijn geen mogelijkheden voorhanden. Deze dwangsom is verbeurd.
Blijkens HR 19 juni 1988, ECLI:NL:HR:1998:ZC2679, is betekening in persoon niet vereist; overigens gaat het bij het vonnis van 17 juli 2013 om een vonnis op tegenspraak waarvan aangenomen mag worden dat de advocaat dit aan zijn cliënt bekend heeft gemaakt.
Eisen nrs. 1 tot en met 5 zijn gelijkluidend met eisen I tot en met V in reconventie zoals omschreven in het vonnis waarvan beroep op bladen 5 en 6.
Eis nr. 6 correspondeert met eis nr. VI in reconventie in eerste aanleg, met dien verstande dat eis nr. VI betrekking had op het uitvaardigen van een verbod met dwangsom, en eis nr. 6 op een verklaring voor recht dat de betreffende dwangsom verbeurd ís.
Eis nr. VII betrof het overleggen van stukken in de klachtprocedure en is in hoger beroep niet aan de orde.
Eis nr. 7 in hoger beroep betreft het uitvaardigen van een nieuw verbod met dwangsom.
Eis nr. 8 heeft betrekking op de proceskosten.
Eis nr. 2 heeft betrekking op 20 dwangsommen à € 200,--, in totaal € 4.000,--. Grief 6 is gegrond. Deze vordering is ten onrechte toegewezen en zal alsnog door het hof worden afgewezen.
Eis nr. 3 had betrekking op dwangsommen ad in totaal € 10.000,-- in verband met de bewakingscamera. Grief 7 is gegrond. Ten onrechte heeft de rechtbank dit bedrag toegewezen. Deze eis zal alsnog door het hof worden afgewezen.
Eis nr. 4 betreft de vervallen boete op grond van de vaststellingsovereenkomst in verband met de dakrand. Grief 8 faalt; dit bedrag is terecht toegewezen.
Eis nr. 5 betreft de vervallen dwangsom op grond van het vonnis van 17 mei 2011 in verband met de dakrand. In zoverre faalt grief 8; dit bedrag is terecht door de rechtbank toegewezen.
Eis nr. 6 betreft de dwangsom zoals opgelegd bij vonnis van 17 juli 2013, in verband met de dakrand. Deze eis is toewijsbaar.
Eis nr. 7 betreft het opnieuw opleggen van een gebod in verband met de dakrand. Deze eis is niet toewijsbaar.
Het vonnis waarvan beroep, voor zover in reconventie gewezen, dient te worden vernietigd ten aanzien van onderdelen 5.5, 5.6, 5.9. Het hof zal (deels) gewijzigde veroordelingen uitspreken.