Uitspraak
5.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 223104 / HA ZA 10-2842)
6.Het geding in hoger beroep
7.De beoordeling in het principaal en incidenteel appel
betaling chalet [vestigingsplaats] , betreft aankoop [adres] [buitenplaats]”;
dat in september 2001 tussen [appellant] en [geïntimeerde] een overeenkomst tot stand is gekomen inzake de verkoop van het huisje (…)”, heeft hij geen belang bij beoordeling van die grieven. Zijn in dit hoger beroep gewijzigde vordering heeft immers geen betrekking meer op die koopovereenkomst. Zie wat dat betreft ook nr. 26 van zijn memorie van grieven waarin [appellant] zelf stelt dat achteraf blijkt dat geen koopovereenkomst is gesloten, althans dat zulks in rechte niet vast zal komen te staan. Het hof merkt wat dit betreft nog op dat uit de in dit hoger beroep gewijzigde eis van [appellant] evenmin blijkt dat sprake is van een of meer vorderingen berustende op vervangende verbintenissen uit die gestelde koopovereenkomst omdat [appellant] die overeenkomst zou hebben ontbonden. Het hof wijst er daarbij op dat [appellant] zijn onder II, 1a, b en c ingestelde vordering heeft gegrond op art. 6:203 BW en niet op art. 6: 271 BW.
“(…) ik weet niets over het tweede deel van de bewijsopdracht met betrekking tot (…) de drie termijnen van elk € 5.000. (…)”.
hoe kan er dan 50 of 110 van over zijn. Ik heb laatst 25.000 betaald”, op een bevestigende wijze “
ja”. Even later zegt [zoon geïntimeerde] op zo’n wijze en met zo’n intonatie “
en dan niet te vergeten dat je er officieel 10 betaald heb en 15 die kan ik zo zeggen dat die niet betaald zijn” dat daaruit moet worden afgeleid dat hij € 15.000,- heeft ontvangen, of in elk geval weet dat [appellant] ook € 15.000,- contant en zonder kwitantie heeft betaald. Verder blijkt uit het gesprek dat [zoon geïntimeerde] als koopsom onwrikbaar uitgaat van € 50.000,-. Indien met inachtneming van dat bedrag van € 50.000,- de passage wordt beluisterd die in productie 9 bij akte houdende inbreng producties en conclusie van antwoord in reconventie als volgt is weergegeven:
“(…) niet uit of [appellant] het bedrag aan hem dient te betalen op basis van ongerechtvaardigde verrijking, onrechtmatige daad, op basis van de redelijkheid en billijkheid of op grond van een andere rechtsgrond” (zie nr. 42 van zijn memorie). Aldus heeft [geïntimeerde] aan zijn vordering als feit alleen ten grondslag gelegd dat [appellant] het huisje van [geïntimeerde] heeft verhuurd. Een dergelijke verhuur levert niet zonder meer ongerechtvaardigde verrijking op zijdens [appellant] , al was het alleen maar omdat niet kan worden gezegd dat die verrijking zonder nadere door [geïntimeerde] aan te voeren feiten, die echter ontbreken, ten koste van [geïntimeerde] is geschied zoals art. 6: 212 lid 1 BW bepaalt.
“(…) niet echt een overeenkomst met [appellant] gesloten (…) heeft (…)”. Zijn vordering dient ook in dit hoger beroep te worden afgewezen. Dit betekent dat er geen rechtsgrond aannemelijk is geworden die kan dienen als grondslag voor de hiervoor bewezenverklaarde betalingen die door [appellant] aan [geïntimeerde] zijn gedaan. Die betalingen moeten daarom als onverschuldigd worden gekwalificeerd, zodat de vordering tot terugbetaling toewijsbaar is.
- fl. 5.700,- aan kilometervergoeding en huur trailer voor het ophalen van de boot uit Spanje;
- fl. 1.000,- wegens een aan de havenmeester in Spanje betaald bedrag en vier overnachtingen.