ECLI:NL:GHSHE:2015:3744

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 september 2015
Publicatiedatum
29 september 2015
Zaaknummer
HD 200.114.832_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid buiten faillissement voor schade van onbetaald gebleven crediteur

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om de aansprakelijkheid van bestuurders van een vennootschap voor schade die is ontstaan door onbetaald gebleven vorderingen van een crediteur. De appellante, een besloten vennootschap, heeft de geïntimeerden, die als bestuurders van de vennootschap fungeerden, aangeklaagd wegens onbehoorlijk bestuur. De procedure is een vervolg op een eerder tussenarrest waarin het hof de appellante in de gelegenheid heeft gesteld om haar grieven met eiswijziging kenbaar te maken aan de geïntimeerden. De geïntimeerden zijn niet verschenen in hoger beroep, waardoor verstek is verleend.

De relevante feiten zijn als volgt: in 1997 zijn de heer [mede-oprichtende bestuurder] en de heer [geïntimeerde] samen een vennootschap gestart die zich bezighield met de handel in beelden en ornamenten. Door tegenvallende resultaten zijn de aandeelhouders in 2000 tot de conclusie gekomen dat de handelsactiviteiten moesten worden beëindigd. In de daaropvolgende jaren zijn er verschillende juridische procedures gevoerd, waarbij de appellante vorderingen heeft ingesteld tegen de geïntimeerden wegens bestuurdersaansprakelijkheid. Het hof heeft vastgesteld dat de vennootschap een aanzienlijke schuld had aan de appellante, die niet kon worden afgelost.

Het hof heeft de grieven van de appellante beoordeeld en vastgesteld dat de geïntimeerden onrechtmatig hebben gehandeld door activa van de vennootschap te onttrekken, waardoor de vennootschap niet in staat was om aan haar verplichtingen te voldoen. Het hof heeft de aansprakelijkheid van de geïntimeerden vastgesteld op basis van artikel 2:11 BW, dat bepaalt dat bestuurders hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schulden van de vennootschap. De uitspraak van het hof houdt in dat de geïntimeerden worden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de appellante, inclusief wettelijke rente, en dat de kosten van de procedure worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.114.832/02
arrest van 29 september 2015
in de zaak van
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. R.A. Jong te [plaats] ,
tegen

1.[geïntimeerde] Antiek B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,

2.
[geïntimeerde] ,zonder bekende woonplaats,
geïntimeerden,
hierna samen aan te duiden als [geïntimeerden] ,
niet verschenen in hoger beroep, verstek verleend,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 10 maart 2015 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, onder nummer 190150/HA ZA 09-641 gewezen vonnis van 7 maart 2012 (en de tussenvonnissen die daaraan vooraf gingen) tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerden] als gedaagden.

5.Het tussenarrest

Bij genoemd tussenarrest heeft het hof [appellante] in de gelegenheid gesteld om de memorie van grieven met eiswijziging bij exploot aan [geïntimeerden] kenbaar te maken. Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden.

6.Het verdere verloop van de procedure

Bij akte na tussenarrest heeft [appellante] een kopie van het exploot van betekening aan [geïntimeerde] Antiek B.V. en van het exploot van betekening aan [geïntimeerde] in het geding gebracht als ook een kopie van het bewijs van publicatie van laatstgenoemd exploot in het Brabants Dagblad. [appellante] heeft uitspraak gevraagd.
Het hof constateert dat [geïntimeerden] het verstek niet hebben gezuiverd, maar dat de eiswijziging nu kan worden toegestaan. Het hof zal recht doen op de gewijzigde eis.

7.De verdere beoordeling

De relevante feiten
7.1.
In deze zaak gaat het om het volgende.
In 1997 zijn de heer [mede-oprichtende bestuurder] (de 100% DGA van [appellante] BV, hierna [mede-oprichtende bestuurder] ) en de heer [geïntimeerde] (de 100% DGA van [geïntimeerde] Antiek BV, hierna: [geïntimeerde] ) samen gaan handelen in beelden en ornamenten afkomstig uit China. Op 27 januari 1999 is door hun vennootschappen opgericht de besloten vennootschap [vennootschap] BV, waarin de beide oprichters ieder voor 50% deelnamen in het aandelenkapitaal en bij de oprichting tot bestuurder werden benoemd. Genoemde handel in beelden en ornamenten is daarin ondergebracht. De handel werd gedreven vanuit het perceel van [geïntimeerde] Antiek BV.
Naast ieders deelname in het aandelenkapitaal stelden de aandeelhouders elk in de vorm van geldleningen in rekening-courant liquiditeiten aan [vennootschap] BV ter beschikking, ieder omstreeks NLG 500.000,= onder meer ter financiering van de handelsvoorraad, die ooit een boekwaarde zou hebben gehad van omstreeks NLG 800.000,=.
Volgens informatie uit het handelsregister (prod. 16 MvG) heeft [geïntimeerde] Antiek BV op 8 december 1999 haar naam gewijzigd in [geïntimeerde] Beheer BV. [geïntimeerde] Beheer BV is vervolgens aandeelhouder geworden van een nieuw opgerichte vennootschap met de naam [geïntimeerde] Antiek BV.
Omdat de handel tegenviel, hebben de aandeelhouders van [vennootschap] BV in een op 13 april 2000 gehouden algemene vergadering van aandeelhouders (AVA) besloten de handelsactiviteiten en de exploitatie te beëindigen. In het kader van de afrekening tussen de aandeelhouders is besloten BDO als onafhankelijk deskundige aan te wijzen ter controle van de feitelijke exploitatie.
De verhoudingen tussen de aandeelhouders zijn verstoord geraakt.
In 2000 heeft [appellante] [geïntimeerden] in kort geding betrokken. Bij vonnis in kort geding van 4 augustus 2000 van de president van (toen nog) rechtbank ’s-Hertogenbosch is [geïntimeerden] bevolen om de volledige administratie en/of boekhouding van [vennootschap] BV aan BDO te verstrekken.
Op 21 november 2000 heeft BDO een rapport uitgebracht.
In 2000 heeft [appellante] [geïntimeerde] Antiek BV gedagvaard tot betaling van NLG 383.636,97 (onder meer) uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid jegens [appellante] als crediteur. Bij vonnis van 26 november 2003 (prod. 13 MvG) is deze vordering zo goed als volledig toegewezen. Bij arrest van 5 april 2005 (prod. 5 inl. dagv.) heeft dit hof in het hoger beroep van het vonnis van 26 november 2003, dit vonnis vernietigd en de vorderingen van [appellante] geheel afgewezen. Tegen dit arrest is geen cassatieberoep ingesteld.
In 2004 heeft (de advocate van) [geïntimeerden] de voorraad beelden van [vennootschap] BV laten taxeren. Het taxatierapport van 12 juli 2004 (prod. 3 CvA) van de beëdigd makelaar en taxateur de heer [taxateur] M.B.A. te [plaats] (hierna: [taxateur] ) vermeldt een waarde van € 40.000,= voor een volgens het rapport “zeer moeilijk te verhandelen” collectie bestaande uit 154 beelden en 48 cloisonné klokken.
Nadat het in dit hoger beroep bestreden eindvonnis is gewezen, heeft [appellante] in 2012 onder [geïntimeerde] conservatoir beslag gelegd op de onroerende zaak gelegen te [vestigingsplaats 2] aan de [adres 1] .
In 2012 heeft [appellante] ook conservatoir beslag gelegd onder [geïntimeerde] Beheer BV en [geïntimeerde] Beheer BV in haar hoedanigheid van aandeelhouder en crediteur van [vennootschap] BV, gedagvaard tot betaling van schade ten bedrage van € 151.000,= in hoofdsom als gevolg van onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] Beheer BV als bestuurder van [vennootschap] BV. Bij vonnis van 26 februari 2014 (prod. 18 MvG) heeft de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, [geïntimeerde] Beheer BV uit hoofde van onbehoorlijk bestuur (art. 2:8 BW) veroordeeld tot betaling aan [appellante] van in hoofdsom € 17.851,57 Het meerdere is afgewezen. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
7.2.
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg en de vordering in hoger beroep verwijst het hof naar de beschrijving in de rechtsoverwegingen 3.2 tot en met 3.9 van genoemd tussenarrest.
[appellante] legt aan haar vordering ten grondslag – zo begrijpt het hof haar stellingen - dat [geïntimeerden] als (indirect) bestuurders van [vennootschap] BV jegens [appellante] als crediteur onrechtmatig heeft gehandeld. Volgens [appellante] heeft [geïntimeerden] doelbewust activa en vermogen aan [vennootschap] BV onttrokken als gevolg waarvan [vennootschap] BV niet, althans minder goed, in staat is om aan haar verplichtingen te voldoen, terwijl [geïntimeerden] daarvan juist de vruchten heeft geplukt. Concreet maakt [appellante] [geïntimeerden] in dit hoger beroep de volgende verwijten:
a) Uit de jaarrekening 2000 van [vennootschap] BV blijkt dat [geïntimeerde] Beheer BV zichzelf ten onrechte een managementvergoeding heeft toegekend van € 45.000,=;
b) In 2004 is zonder aanwijsbare reden de rekening-courant vordering van [appellante] op [vennootschap] BV afgenomen met € 188.000,= en de rekening-courant vordering van [geïntimeerde] Beheer BV is met datzelfde bedrag toegenomen;
c) [vennootschap] BV heeft [geïntimeerde] Beheer BV in 2008 tegen een te lage prijs de voorraad beelden verkocht en [geïntimeerde] Beheer BV heeft de koopprijs in het nadeel van [appellante] verrekend met een niet bestaande huurvordering van [geïntimeerde] Beheer BV op [vennootschap] BV;
d) Uit de jaarrekening over 2010 blijkt dat er in dat jaar sprake is geweest van € 14.000,= negatieve omzet terwijl geen sprake is van een negatieve kostprijs van die omzet;
e) In de gepubliceerde jaarrekeningen is ten onrechte steeds een jaarlijks oplopende huurschuld van [vennootschap] BV opgenomen. Daaraan ligt geen rechtsgeldige huurovereenkomst ten grondslag, althans daarbij is ten onrechte geen rekening gehouden met jaarlijks feitelijk wel door [vennootschap] BV verrichte huurbetalingen.
7.3.
In eerste aanleg heeft [geïntimeerden] zich onder meer tegen de vorderingen van [appellante] verweerd met de stelling dat [appellante] de verkeerde rechtspersoon in deze procedure heeft betrokken nu niet (de nieuw opgerichte vennootschap) [geïntimeerde] Antiek BV bestuurder van [vennootschap] BV is, maar [geïntimeerde] Beheer BV, die in haar hoedanigheid van bestuurder een naamswijziging heeft ondergaan. Bij tussenvonnis van 11 november 2009 heeft de rechtbank dit verweer verworpen. Nu in elk geval één van de grieven slaagt, zoals uit het navolgende zal blijken, dient het hof dit verweer in het kader van de devolutieve werking ambtshalve opnieuw te behandelen.
7.4.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank dit verweer van [geïntimeerden] ten onrechte verworpen. Zoals uit de handelsregisterhistorie van [geïntimeerde] Beheer BV (prod. 16 MvG) blijkt, en naar [appellante] niet weersproken heeft, heeft de statutaire naamswijziging op 8 december 1999 plaatsgevonden. Het enkele feit dat deze naamswijziging [appellante] pas vrij recent is gebleken, maakt niet dat de nieuw opgerichte vennootschap [geïntimeerde] Antiek BV thans als bestuurder van [vennootschap] BV moet worden beschouwd. Het betoog van [appellante] in dit hoger beroep dat zij [geïntimeerde] Antiek BV en [geïntimeerde] Beheer BV door elkaar heen gebruikt, maar dat [geïntimeerde] Antiek BV moet worden vereenzelvigd met [geïntimeerde] Beheer BV, verwerpt het hof. Als uitgangspunt voor vereenzelviging geldt dat door degene die (volledige of overheersende) zeggenschap heeft over twee rechtspersonen, misbruik kan zijn gemaakt van het identiteitsverschil tussen deze twee rechtspersonen en dat wat met zodanig misbruik werd beoogd, in rechte niet behoeft te worden gehonoreerd (HR 13 oktober 2000, «JOR» 2000/238). Dat van dergelijk misbruik sprake is geweest, is gesteld noch gebleken, laat staan dat het moet worden aangemerkt als een onrechtmatige daad die verplicht tot het vergoeden van schade.
Het gevolg van het voorgaande is dat het vonnis waarvan beroep onder verbetering van gronden moet worden bekrachtigd voor zover daarin de vorderingen van [appellante] jegens [geïntimeerde] Antiek BV zijn afgewezen.
In het hierna volgende zal het hof dan ook uitsluitend noch de vorderingen van [appellante] jegens [geïntimeerde] beoordelen.
7.6.
Bij het beoordelen van die vorderingen neemt het hof tot uitgangspunt dat bij benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaald blijven van diens vordering naast de aansprakelijkheid van de vennootschap ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond kan zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld, waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Als maatstaf geldt in de onder (i) bedoelde gevallen of de betrokken bestuurder bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, en in de onder (ii) bedoelde gevallen of het handelen of nalaten als bestuurder van de betrokken bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt (HR 8 december 2006, NJ 2006/659,
[X.]). De aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtspersoon rust tevens hoofdelijk op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon daarvan bestuurder is (art. 2:11 BW).
7.7.
Het hof constateert dat in deze zaak als niet bestreden vaststaat dat [vennootschap] BV een schuld uit rekening-courant heeft aan [appellante] van € 419.047,=, dat [vennootschap] BV haar schuld aan [appellante] uit rekening-courant niet meer kan aflossen en dat [vennootschap] BV ook geen verhaal meer biedt voor de als gevolg daarvan opgetreden schade.
7.8.
De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof beoordeelt de vordering van [appellante] in dit hoger beroep mede met inachtneming van het voorgaande als volgt.
Ad a) De managementvergoeding
7.9.
[geïntimeerde] heeft niet weersproken dat [geïntimeerde] Beheer BV heeft bewerkstelligd dat aan haar in 2000 een managementvergoeding is toegekend van € 45.000,=, dat aan die betaling geen besluit van de AVA van [vennootschap] BV ten grondslag lag en dat aan [geïntimeerde] Beheer BV van die betaling een ernstig verwijt te maken is als hiervoor beschreven. Voor de schade die [appellante] als gevolg daarvan heeft geleden is [geïntimeerde] Beheer BV aansprakelijk en op grond van artikel 2:11 BW rust die aansprakelijkheid tevens hoofdelijk op [geïntimeerde] als bestuurder van [geïntimeerde] Beheer BV. Uit de verwijzing door [appellante] naar het vonnis van 26 februari 2014 van de rechtbank Oost-Brabant, maakt het hof op dat [appellante] de schade berekent op de helft van € 45.000,=, vermeerderd met rente vanaf 26 februari 2014. Nu ook dat onweersproken is gebleven, is de vordering in zoverre toewijsbaar.
Ad b) afname rekening-courant met € 188.000,=
7.10.
In dit hoger beroep vordert [appellante] als schade in elk geval een bedrag van € 188.000,= waarmee de schuld van [vennootschap] BV aan [appellante] in rekening-courant in 2004 zou zijn verminderd (MvG nr. 4.28). Zij maakt [geïntimeerde] (Beheer BV en daarmee [geïntimeerde] ) daarbij het verwijt te hebben “gerommeld in de rekening-courant verhoudingen”, onder meer door de rekening-courant vordering van [appellante] op [vennootschap] BV met dit bedrag te verminderen onder gelijktijdige vermeerdering van de rekening-courant vordering van [geïntimeerde] Beheer BV met dit bedrag.
Door [geïntimeerden] is niet bestreden dat deze mutaties in de rekening-courant verhoudingen van [appellante] en [geïntimeerde] beheer BV hebben plaatsgevonden, dat die niet juist waren, en dat het gerommel in de rekening-courant verhoudingen moet worden gekwalificeerd als onrechtmatig handelen. Echter, dat dit tot gevolg heeft gehad dat [vennootschap] BV haar verplichtingen tegenover [appellante] (in elk geval tot het bedrag van € 188.000,= zoals [appellante] stelt) niet meer kan nakomen en ook geen verhaal meer biedt voor de als gevolg daarvan bij [appellante] optredende schade (met andere woorden dat er causaal verband bestaat tussen dat handelen en de door [appellante] geclaimde schade) volgt daaruit – zonder nader toelichting, die ontbreekt - niet. Nu het wijzigen van de rekening-courantverhouding niet heeft geleid tot een vermindering van de verhaalbaarheid van de vordering van [appellante] op [vennootschap] BV, leidt dit niet tot schade, zodat er in zoverre geen feitelijke grondslag is voor toewijzing van de vordering van [appellante] .
Ad c) verkoop voorraad tegen te lage prijs
7.11.
[appellante] klaagt allereerst dat de rechtbank haar bij tussenvonnis van 11 november 2009 heeft veroordeeld tot het betalen van het voorschot van de deskundige. Het hof verwerpt die klacht. Bij de benoeming van een deskundige is het uitgangspunt dat de eisende partij als voorfinancier optreedt (art. 195 Rv). In de omstandigheden van het geval kan de rechter aanleiding vinden het voorschot ten laste van gedaagde te brengen. Nu ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv op [appellante] de bewijslast rust van de stelling dat de beelden voor een te laag bedrag zijn verkocht en [geïntimeerden] die stelling met verwijzing naar het taxatierapport van [taxateur] gemotiveerd heeft bestreden, heeft de rechtbank het voorschot terecht ten laste van [appellante] gebracht.
7.12.
[appellante] klaagt verder dat de rechtbank haar bezwaren tegen de inhoud van het deskundigenbericht heeft verworpen. [appellante] stelt zich op het standpunt dat de voorraad gewaardeerd moet worden op € 263.427,= en bestrijdt in dit verband de conclusie van de door de rechtbank benoemde deskundige. Als bezwaren tegen het deskundigenbericht voert [appellante] aan (a) dat het waarderen van 44 niet aangetroffen beelden “op basis aanwezige items naar rato” onvoldoende gemotiveerd is; (b) dat de staat waarin een groot deel van de beelden is aangetroffen duidelijk maakt dat [geïntimeerden] niet goed voor de beelden heeft gezorgd, waardoor ze in waarde zijn gedaald; (c) dat het bedrag van € 170,45 dat de deskundige heeft gehanteerd als gemiddelde waarde per beeld onjuist is gezien het feit dat in juni 2004 nog twee beelden voor een bedrag van € 14.280,= zijn verkocht en dat in 2006 door de verzekering nog een bedrag van € 3.750,= is uitgekeerd als vergoeding voor een beeld dat was omgevallen.
7.13.
Het hof passeert deze bezwaren. [appellante] betwist met die enkele stellingen onvoldoende gemotiveerd de juistheid van de taxatie en het hof ziet daarin dan ook geen aanleiding om van de in het deskundigenrapport opgenomen waardering van de beeldenvoorraad af te wijken. Ten aanzien van de waardering van de aangetroffen beelden geldt dat het zo moge zijn dat die “reeds meerdere jaren onder slecht beheer zijn geweest” (zoals de deskundige in zijn rapport opmerkt) maar dat maakt niet dat de deskundige de actuele waarde van die beelden per 13 februari 2008 niet kon taxeren als hij deed. De gemiddelde waarde die de deskundige heeft toegekend aan de ontbrekende beelden, heeft de deskundige gemotiveerd met een verwijzing naar de lijst van de beelden die aan het taxatierapport van [taxateur] is gehecht, waaruit het hof opmaakt dat de ontbrekende beelden min of meer dezelfde zijn als de beelden die de deskundige wel heeft aangetroffen. Die motivering acht het hof voldoende. In het licht van die actuele waarde per 2008 van de aangetroffen beelden komt ook de gemiddelde waarde die de deskundige heeft gebruikt om de niet aangetroffen beelden te taxeren niet onjuist voor. Dat er in 2004 nog twee beelden (stieren) zijn verkocht voor € 14.280,= betekent niet dat de taxatie van de deskundige van de ontbrekende beelden onjuist is. Gesteld noch gebleken is immers dat dat deze twee beelden behoorden tot de door [taxateur] getaxeerde en aan [geïntimeerde] Beheer BV verkochte beelden (het rapport van [taxateur] is van 12 juli 2004). Ook de stelling dat er in 2006 door de verzekering nog een bedrag van € 3.750,= voor een (verloren gegaan) beeld is uitgekeerd kan daaraan niet afdoen, reeds nu de taxatie van de deskundige de waarde per 13 februari 2008 betrof. Ook volgens [appellante] zijn er beelden en transacties, waaronder deze twee, buiten de boeken gehouden door [geïntimeerden] Het hof deelt dan ook de conclusie van de rechtbank dat de voorraad beelden in 2008 niet voor een te lage waarde is verkocht. Het gevolg daarvan is dat op dit punt van onrechtmatig handelen als aan [geïntimeerde] verweten niet is gebleken.
7.14.
Dat [geïntimeerde] verwijtbaar (in de zin van onbehoorlijke taakvervulling waarvan hem als indirect bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt te maken is, zie hiervoor onder 7.6) slecht voor de beelden heeft gezorgd als gevolg waarvan ze tussen 2000 en 2008 ernstig in waarde zijn verminderd, is (ook in hoger beroep) niet, althans niet voldoende concreet onderbouwd, aan de vordering van [appellante] ten grondslag gelegd, zodat het hof daaraan – evenals de rechtbank in het slot van r.o. 2.5. van het bestreden tussenvonnis - voorbijgaat.
7.15.
Met betrekking tot de koopsom voor de beelden voert [appellante] verder aan dat deze ten onrechte niet is betaald aan [vennootschap] BV, maar is verrekend met een huurvordering van [geïntimeerde] Beheer BV op [vennootschap] BV. Dit deel van de klacht van [appellante] zal het hof hierna onder 7.20 behandelen.
Ad d) negatieve omzet in 2010
7.16.
Het betoog dat uit de jaarrekening over 2010 blijkt dat er in dat jaar sprake is geweest van € 14.000,= negatieve omzet terwijl geen sprake is van een negatieve kostprijs van die omzet, verwerpt het hof. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom hier sprake is van een bestuursdaad waarvan [geïntimeerde] een ernstig verwijt te maken is. Ook valt zonder een nadere toelichting niet in te zien hoe dit tot schade voor [appellante] heeft kunnen leiden.
Ad e) jaarlijks oplopende huurschuld
7.17.
Uit de toelichting op grief 4 maakt het hof op dat [appellante] ten aanzien van de huurschuld allereerst haar betoog uit de eerste aanleg herhaalt dat er geen huurovereenkomst is, althans dat zij nooit heeft geweten en niet heeft ingestemd met het aangaan van de huurovereenkomst. Volgens [appellante] kan de overeenkomst ook door [geïntimeerden] als zelfstandig handelend bestuurder niet zijn gesloten omdat zij op grond van de statuten van [vennootschap] BV, althans op grond van de strijdig belang regeling, niet bevoegd zou zijn geweest.
Verder voert [appellante] ten aanzien van de huurschuld voor het eerst in dit hoger beroep aan dat zij in de stukken die zij pas na 2012 van de accountant van [vennootschap] BV heeft ontvangen, heeft ontdekt dat er door [vennootschap] BV in 1998, 1999 en 2000 onder vermelding van “huur” over het betreffende jaar betalingen zijn verricht, terwijl in de jaarrekeningen van die jaren onder het kopje “kortlopende schulden” ten onrechte de huurvordering van [geïntimeerde] Antiek BV op [vennootschap] BV opliep alsof daarop niet betaald zou zijn. Volgens [appellante] is deze onrechtmatigheid ook de volgende jaren doorgezet als gevolg waarvan in de loop der jaren een bedrag aan [vennootschap] BV is onttrokken van € 270.000,=, terwijl dat bedrag had moeten worden aangewend ter voldoening van de crediteuren (zijnde [appellante] en [geïntimeerden] ).
7.18.
Het hof stelt vast dat niet weersproken is dat er in de loop der jaren als gevolg van huurbetalingen een bedrag van € 270.000,= aan [vennootschap] BV is onttrokken. Dat de betalingen zijn verricht op basis van een (mondeling gesloten) huurovereenkomst, zoals door [geïntimeerde] aangevoerd, is niet komen vast te staan. Dat volgt in elk geval niet uit de enkele stelling van [geïntimeerden] dat de voorraad beelden van [vennootschap] BV met instemming van [appellante] vanaf het begin van de samenwerking werd gehouden in de bedrijfshal van [geïntimeerde] Beheer BV en dat het logisch is dat voor het gebruik van die hal huur aan [geïntimeerde] Beheer BV zou moeten worden betaald zoals [geïntimeerden] in eerste aanleg heeft aangevoerd. Dat enkele verweer is dan ook onvoldoende ter weerspreking van de stelling van [appellante] dat er geen huurovereenkomst aan die betalingen ten grondslag heeft gelegen, zodat het verweer gepasseerd wordt.
Met de vaststelling dat geen sprake is geweest van een huurovereenkomst is het bedrag van € 270.000,= zonder rechtsgrond aan [geïntimeerde] Beheer BV betaald. Dat is een onttrekking waarvan [geïntimeerde] Beheer BV als bestuurder een ernstig verwijt (als bedoeld onder 7.5 hiervoor) te maken is. Indien dit bedrag niet zou zijn onttrokken zou het beschikbaar zijn geweest voor aflossing van de rekening-courant schulden aan de beide aandeelhouders. Nu door [appellante] niet is weersproken dat [geïntimeerde] Beheer BV haar vordering op [vennootschap] BV ook niet voldaan heeft gekregen en in de rede zou liggen dat een beschikbaar bedrag naar rato van ieders vordering had kunnen worden uitbetaald, kan de schade die [appellante] als gevolg daarvan heeft geleden gesteld worden op € 135.000,= (50% van € 270.000,=) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum dagvaarding in hoger beroep. Voor die schade is [geïntimeerde] als bestuurder van [geïntimeerde] Beheer BV op grond van het bepaalde in artikel 2:11 BW (hoofdelijk) aansprakelijk.
7.19.
Niet bestreden is verder dat er in de loop der jaren door [vennootschap] BV ten onrechte een oplopende huurschuld in de jaarstukken is opgenomen en dat dit (ook) kwalificeert als onbehoorlijk bestuur. Ten onrechte heeft [geïntimeerde] Beheer BV de koopsom voor de voorraad beelden verrekend met een deel van de (ten onrechte) uit de boeken blijkende huurvordering.
In eerste aanleg heeft [geïntimeerden] zich op dit punt verweerd met het betoog dat de verkoop van de voorraad beelden en de verrekening niet los van elkaar kunnen worden gezien. De transacties vonden plaats in het kader van het vinden van een oplossing voor de impasse tussen partijen die was ontstaan en die op dat moment al meer dan zeven jaar duurde. In 2007 werden in dat kader door partijen in het bijzijn van (toenmalige) advocaten besprekingen gevoerd over een minnelijke regeling, die uiteindelijk niet tot stand kwam. Door de verkoop van de voorraad aan [geïntimeerde] Beheer BV kon de huurovereenkomst eindigen en werd het verder oplopen van de huurschuld van [vennootschap] BV in elk geval voorkomen, aldus [geïntimeerden]
7.20.
Dat betoog snijdt geen hout, mede in het licht van de vaststelling dat er ten onrechte een oplopende huurschuld werd geadministreerd. Naar het oordeel van het hof kan [geïntimeerde] Beheer BV ook een rechtstreeks en ernstig verwijt van onbehoorlijk bestuur gemaakt worden van het verrekenen van de koopsom van de beelden met een gepretendeerde vordering uit hoofde van achterstallige huur. Indien die verrekening niet zou hebben plaatsgehad, zou [geïntimeerde] Beheer BV ofwel € 40.000,00 aan [vennootschap] BV hebben moeten betalen, ofwel zouden, de stelling van [geïntimeerden] volgend dat de verrekening een voorwaarde was voor de koop, de beelden ter waarde van € 40.000,00 zich nog in het actief van [vennootschap] BV hebben bevonden. De stelling dat in dat laatste geval ook de huurverplichting zou hebben doorgelopen, zoals [geïntimeerden] in eerste aanleg heeft aangevoerd, passeert het hof in het licht van wat hiervoor ten aanzien van de huurovereenkomst is overwogen. Naar rato (zie hiervoor onder 7.18) kan de schade die [appellante] als gevolg daarvan heeft geleden gesteld worden op € 20.000,= (50% van € 40.000,=) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van verrekening. Die datum bepaalt het hof op 15 februari 2008, de datum van de factuur die [vennootschap] BV aan [geïntimeerde] Beheer BV zond voor de koopsom en door [geïntimeerden] in eerste aanleg is overgelegd (prod. 4 CvA). Voor die schade is [geïntimeerde] als bestuurder van [geïntimeerde] Beheer BV op grond van het bepaalde in artikel 2:11 BW hoofdelijk aansprakelijk.
7.21.
De slotsom van al het voorgaande is dat de grieven op een aantal punten slagen en dat de primaire vordering van [appellante] deels kan worden toegewezen. Voor het overige moet die vordering (als onvoldoende onderbouwd) worden afgewezen. Aan de subsidiaire vordering tot verwijzing naar de schadestaat komt het hof op grond van het voorgaande niet toe, zodat grief 5, voor zover [appellante] daarin klaagt over de afwijzing van haar vordering tot verwijzing naar de schadestaat, geen verdere behandeling behoeft.
De bestreden tussenvonnissen zullen bekrachtigd worden. Het bestreden eindvonnis zal om praktische redenen in zijn geheel vernietigd worden. De primaire vordering van [appellante] zal op de hiervoor onder 7.9, 7.18 en 7.20. beschreven punten alsnog worden toegewezen zoals hierna in het dictum opgenomen. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
De grieven 7 en 8 falen voor zover [appellante] daarmee klaagt over de proceskostenveroordeling. In het feit dat partijen over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld, ziet het hof aanleiding om in eerste aanleg de proceskostenveroordeling, inhoudende compensatie van kosten waarbij de kosten van het deskundigenbericht voor rekening van [appellante] blijven, te handhaven. Om die reden zullen ook in hoger beroep de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij eigen kosten. Nu het beslag niet onnodig of onrechtmatig is gelegd, zal [geïntimeerde] in de kosten van de beslaglegging worden veroordeeld.
Op verzoek van [appellante] zal dit arrest uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

8.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de tussenvonnissen voor zover bestreden onder verbetering van gronden;
vernietigt het bestreden eindvonnis van 7 maart 2012, voor zover daarin de vorderingen jegens [geïntimeerde] zijn afgewezen, en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] (hoofdelijk naast [geïntimeerde] Beheer BV) om tegen kwijting aan [appellante] te betalen € 22.500,= te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 februari 2014 tot aan de datum van voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] om tegen kwijting aan [appellante] te betalen € 135.000,= te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2012 tot aan de datum van voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] om tegen kwijting aan [appellante] te betalen € 20.000,= te vermeerderen met wettelijke rente 15 februari 2008 tot aan de datum van voldoening;
bekrachtigt het bestreden eindvonnis voor het overige;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van de kosten van het gelegde beslag;
compenseert de kosten van deze procedure in eerste aanleg en in hoger beroep tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.J. van Craaikamp, L.W. Louwerse en T.J. Dorhout Mees en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 september 2015.
griffier rolraadsheer