ECLI:NL:GHSHE:2015:3711

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 september 2015
Publicatiedatum
25 september 2015
Zaaknummer
20-000918-14
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor ontploffing door open gaskraan in woning

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder vrijgesproken van het opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing, maar was wel veroordeeld voor schuld aan de ontploffing, wat resulteerde in een gevangenisstraf van zes maanden. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Het hof heeft de zaak opnieuw onderzocht, waarbij het hof de vordering van de advocaat-generaal heeft gehoord, die bevestiging van het vonnis heeft gevorderd. De verdediging heeft betoogd dat er onvoldoende bewijs is voor de schuld van de verdachte en dat de explosie mogelijk door andere oorzaken is ontstaan. Het hof heeft de bewijsmiddelen van de rechtbank heroverwogen en geconcludeerd dat de verdachte inderdaad de gaskraan heeft opengezet, wat heeft geleid tot de explosie. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, maar de strafmaat aangepast. De verdachte is nu veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar, die voorwaardelijk is opgelegd met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast zijn er vorderingen tot schadevergoeding van benadeelde partijen toegewezen, waarbij de verdachte aansprakelijk is gesteld voor de schade die door zijn handelen is veroorzaakt. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen beoordeeld en gedeeltelijk toegewezen, waarbij het de schadevergoeding heeft vastgesteld op € 750,00 voor slachtoffer 2 en € 2.000,00 voor slachtoffer 1. De vordering van slachtoffer 3 is eveneens toegewezen. Het hof heeft de vordering na voorwaardelijke veroordeling van de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte mogelijk niet op de hoogte was van de voorwaardelijke veroordeling ten tijde van het bewezen verklaarde feit.

Uitspraak

Afdeling strafrecht

Parketnummer: 20-000918-14
Uitspraak: 25 september 2015
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch,

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 11 maart 2014 in de strafzaak met het parketnummer 01-839201-11 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] ,
en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling met het parketnummer 01-008429-09.
Hoger beroep
Bij voormeld vonnis heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde - kort gezegd: het opzettelijk teweeg brengen van een ontploffing - en bewezen verklaard, zoals subsidiair ten laste is gelegd, dat het aan de schuld van de verdachte te wijten is dat een ontploffing is ontstaan. De rechtbank heeft de verdachte daarvoor veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van voorarrest.
Daarnaast heeft de rechtbank beslist op de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] , alsmede op de vordering na voorwaardelijke veroordeling in de zaak met het parketnummer 01-008429-09.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De verdediging heeft:
- algehele vrijspraak bepleit;
- subsidiair vrijspraak bepleit van het primair ten laste gelegde;
- strafmaatverweren gevoerd;
- verweer gevoerd tegen de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen.

Vonnis waarvan beroep

In hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om met betrekking tot de bewezenverklaring, de vorderingen van de benadeelde partijen en de vordering na voorwaardelijke veroordeling tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank.
Het hof verenigt zich dan ook met voormeld vonnis en met de gronden waarop dit berust
- onder aanvulling van de bewijsoverwegingen naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd - en met uitzondering van de opgelegde straf en de strafmotivering.
Aanvullende bewijsoverwegingen
Verweren
A1.
In hoger beroep is van de zijde van de verdachte allereerst het verweer gevoerd dat de verdachte zowel van het primair ten laste gelegde als van het subsidiair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat er hoe dan ook te veel twijfel bestaat over de oorzaak van de explosie, omdat:
- er geen technisch bewijs is dat de gaskraan enige tijd open heeft gestaan;
- volgens de deskundige Vos door het team brandonderzoek van de brandweer bij het onderzoek naar de oorzaak van de explosie geen aandacht is besteed aan alternatieve mogelijkheden voor het ontstaan van een explosief gasmengsel in en buiten het appartement van de verdachte;
- ook de deskundige De Feijter van mening is dat het team brandonderzoek steken heeft laten vallen en volgens deze deskundige op basis van de beschikbare forensisch-technische gegevens niet kan worden vastgesteld of de verdachte brand heeft gesticht of een explosie heeft veroorzaakt;
- beide deskundigen van oordeel zijn dat niet uitgesloten kan worden dat in de woning van de verdachte door brand een gaslek is ontstaan ten gevolge waarvan een explosief gasmengsel is ontstaan dat heeft geleid tot het ontstaan van een explosie.
A2.
Voorts heeft de verdediging betoogd dat het overige belastende bewijs onvoldoende hard is om onomstotelijk te kunnen vaststellen dat door (bewuste) handelingen van de verdachte gas vrij is gaan uitstromen. De verdediging heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat geen bewijswaarde toekomt aan:
- de door de getuige [naam] op 28 november 2010 ontvangen sms’jes;
- de verklaring van de getuige [naam] dat de verdachte in een gesprek met haar zou hebben bekend de explosie te hebben veroorzaakt;
- de uitlatingen van de verdachte tegenover de getuigen [naam] , [naam] en [naam] .
Het hof overweegt als volgt.
B1.
Het hof heeft kennisgenomen van de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen en haar bijzondere bewijsoverwegingen, een en ander zoals weergegeven in het vonnis waarvan beroep. Op basis van deze bewijsmiddelen en -overwegingen sluit het hof zich aan bij de conclusie van de rechtbank, en maakt deze tot de zijne, dat de hypothese dat er door brand een lek is ontstaan aan de gaskraan in de keuken van het appartement van de verdachte, weliswaar strikt technisch genomen niet uitgesloten kan worden, maar dat die hypothese in deze zaak niet aannemelijk is geworden en niet wordt gesteund door bewijsmiddelen. Het verweer onder A1 wordt daarom verworpen.
B2.
Het hof sluit zich op basis van de overwegingen van de rechtbank dienaangaande voorts
aan bij haar conclusie dat de - volgens de deskundige De Feijter evenmin uit te sluiten - hypothese dat de gaskraan in de woning van de verdachte gedurende enige tijd is open gezet, waardoor een explosief mengsel is ontstaan en een explosie, gevolgd door brand,
wél aannemelijk is geworden nu deze steun vindt in de in het vonnis van de rechtbank in de paragraaf 6.2 weergegeven bewijsmiddelen.
B3.1
Uit die bewijsmiddelen blijkt onder meer het volgende.
Op 28 november 2010 om 20.37 uur heeft de verdachte telefonisch contact opgenomen met zijn (inmiddels ex-)vriendin, de getuige [naam] . [naam] heeft in dat gesprek de relatie met de verdachte beëindigd waarop, volgens [naam] , de verdachte heeft gereageerd door te dreigen dat hij er een eind aan zou maken. Vervolgens ontving [naam] die dag om 21.40 uur een sms-bericht met de tekst:
“Ik heb de gaskraan opengezet. (…) Ik ben alles kwijt. Brieven liggen klaar.”Om 22.20 uur ontving [naam] vervolgens een sms-bericht met de tekst:
“Ik krijg het koud en ga liggen, want ik denk dat het tijd wordt. Ik hoop wel dat je op mijn uitvaart komt.”De getuige [naam] heeft deze sms-berichten bij gelegenheid van haar verhoor op 29 november 2010 aan de politie laten zien.
B3.2
Voorts blijkt uit die bewijsmiddelen onder meer dat de politie op 1 maart 2011 opnieuw heeft gesproken met [naam] . Zij wilde toen geen getuigenverklaring afleggen, maar er vond wel een inhoudelijk gesprek plaats. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal van bevindingen heeft [naam] in dat gesprek onder meer medegedeeld dat zij nog contact had gehad met de verdachte nadat hij uit het ziekenhuis ontslagen was. Volgens [naam] heeft zij de verdachte er toen op aangesproken dat hij de ontploffing zelf gepleegd had en wist de verdachte zich in eerste instantie niets meer van het gebeuren te herinneren. Volgens [naam] hield zij vol dat hij het wel gedaan zou hebben, waarna de verdachte had toegegeven dat hij de ontploffing zelf had veroorzaakt en dat hij had waargemaakt wat in de sms’jes stond.
B3.3
Ten slotte blijkt, voor zover hier relevant, uit de door de rechtbank gebruikte bewijs-middelen dat [naam] op 11 april 2011 alsnog een getuigenverklaring heeft afgelegd. Daarin heeft zij onder meer verklaard dat de verdachte op 18 januari 2011 tegen haar heeft gezegd dat hij weet dat hij de sms’jes van die bewuste avond naar haar heeft gestuurd. Volgens [naam] heeft zij toen tegen de verdachte gezegd dat hij dan ook weet dat hij de gaskraan heeft opengezet, waarop de verdachte had gezegd dat dat klopt.
C.
Door de verdediging is betoogd dat niet vaststaat dat de hiervoor bedoelde, door de getuige [naam] ontvangen sms’jes van 28 november 2010 door de verdachte zijn verstuurd. Daartoe is aangevoerd dat uit het onderzoek van de historische printgegevens blijkt dat in de periode van 22 november 2010 tot en met 26 februari 2011 - ook in de tijd dat de verdachte na de explosie in het ziekenhuis in Beverwijk lag en niet bij bewustzijn was - 545 maal contact heeft plaatsgevonden middels sms/gesprek tussen het toestel van de verdachte
( [telefoonnummer] ) en dat van [naam] ( [telefoonnummer] ). Volgens de verdediging laat dit de mogelijkheid open dat een ander dan de verdachte met zijn telefoon in de weer is geweest en onder zijn naam de sms’jes heeft verstuurd.
D1.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op 11 april 2011 heeft de getuige [naam] tegenover de politie verklaard dat zij gedurende de eerste twee weken na het gebeuren regelmatig heeft gebeld met de moeder van de verdachte om naar zijn toestand te informeren. Volgens [naam] belde zij dan naar het nummer van de verdachte. [1]
Op 1 maart 2011 heeft de verdachte tegenover de politie verklaard dat hij momenteel bereikbaar is op het nummer [telefoonnummer] en dat hij dat mobiele nummer altijd heeft gehad. Ook verklaarde de verdachte toen, op de vraag of zijn telefoon is verbrand, dat zijn moeder een nieuw toestel voor hem heeft gehaald maar dat hij wel zijn oude nummer heeft behouden. [2] Dat blijkt overigens ook uit de door de verdachte ter terechtzitting van het
hof van 11 september 2015 overgelegde visitekaartjes van ‘ [verdachte] meubel Opslag’
en ‘ [verdachte] Rouwservice’ waarop bij de naam C. [verdachte] het telefoonnummer
[telefoonnummer] is vermeld.
D2.
Het hof overweegt voorts als volgt.
Op 21 maart 2011 heeft de verdachte tegenover de politie verklaard dat hij op carnavals-zaterdag 2011 een sms’je heeft ontvangen van [naam] en dat hij haar vervolgens heeft opgebeld; voorts verklaarde de verdachte toen dat [naam] hem in de loop van carnaval nog heeft gebeld, maar dat hij er toen voor zichzelf een punt achter had gezet. [3]
Ten slotte heeft de verdachte op 22 maart 2011 tegenover de politie bevestigd dat er na
28 november 2010 heel veel contact middels de telefoon is geweest tussen hem en [naam] . Volgens de verdachte ging het dan over vragen als hoe het was en of een relatie nog mogelijk was, maar was vanaf carnaval (hof: begin maart 2011) duidelijk dat dat er niet meer in zat. [4]
D3.
Op grond van het vorenstaande moet naar het oordeel van het hof als vaststaand worden aangenomen dat het gsm-nummer [telefoonnummer] tot op heden bij de verdachte in gebruik is. Het gegeven dat er ook na de explosie op 29 november 2010 (tot eind februari 2011) nog veelvuldig via dat telefoonnummer contact is geweest tussen de verdachte en de getuige [naam] geeft het hof derhalve geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat dat telefoonnummer door een ander dan de verdachte is gebruikt voor het versturen van de sms’jes van 28 november 2010 te 21.40 uur en 22.20 uur.
D4.
Daar komt bij dat die sms’jes deel uitmaken van een reeks sms-berichten die de verdachte en [naam] die avond over en weer aan elkaar hebben verzonden. Gezien de inhoud van die sms-berichten, waarvan de inhoud in het dossier is opgenomen, stonden deze in de context van de verbreking van de relatie met de verdachte door [naam] eerder op die avond. Tegen deze achtergrond bezien staat de inhoud van de sms-berichten van 21.40 uur en 22.20 uur niet op zichzelf. Bovendien heeft de verdachte bij gelegenheid van zijn verhoor op 2 maart 2011, nadat hem de inhoud van de sms’jes van 28 november 2010 was voorgehouden, uitgebreid verklaard over zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder het verloop van zijn relatie met [naam] , en over de (financiële) gesteldheid van het familiebedrijf, dat naar zijn zeggen altijd zijn grote trots is geweest. De verdachte sloot die verklaring af met de woorden:
“Daarom ben ik die sms’jes gaan versturen”. [5]
Vervolgens heeft de verdachte bij zijn verhoor op 21 maart 2011 op de vraag welke sms’jes hij bedoelde gezegd dat hij verwacht dat het om de sms’jes van 28 november 2010 gaat. [6]
D5.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, staat naar het oordeel van het hof buiten twijfel dat de verdachte degene is geweest die de hierboven onder B3.1 bedoelde sms’jes van 28 november 2010 heeft verzonden.
E.
Door de verdediging is voorts betoogd dat de verdachte ontkent dat hij tegenover [naam] zou hebben toegegeven de ontploffing te hebben veroorzaakt. Voor het geval het hof aan de ontkenning van de verdachte voorbij mocht gaan, is door de verdediging betoogd dat de door de verdachte gedane uitlatingen hem door [naam] in de mond zijn gelegd.
F1.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Evenals de rechtbank ziet het hof geen enkele reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de mededelingen die de getuige [naam] blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal van bevindingen tegenover de politie heeft gedaan. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat [naam] bij gelegenheid van haar verhoor op 11 april 2011 de door haar op 1 maart 2011 gedane mededelingen heeft bevestigd. Bovendien past hetgeen [naam] over het gesprek van 18 januari 2011 heeft verklaard in het beeld dat de verdachte in die tijd (medio januari 2011) nog trachtte [naam] ertoe te bewegen de relatie te herstellen (zie onderdeel D2). Volgens [naam] wilde de verdachte haar in het gesprek van 18 januari 2011 ervan overtuigen dat hij veranderd was en dat dat belangrijker was dan de breuk. Volgens [naam] had zij de verdachte toen gezegd dat, als dat allemaal zo belangrijk is, hij in ieder geval moest vertellen wat er die avond gebeurd is. Daarop heeft de verdachte volgens [naam] gezegd dat hij wist dat hij die sms’jes de bewuste avond naar haar had gestuurd en, toen zij hem voorhield dat hij dan ook weet dat hij de gaskraan open heeft gezet, dat dat klopt. Naar het oordeel van het hof kan hieruit niet volgen dat aan de verdachte door [naam] woorden in de mond zijn gelegd.
G.
Het standpunt van de verdediging, dat de uitlatingen van de verdachte, waarover de getuigen [naam] , [naam] en [naam] hebben verklaard, niet serieus genomen moeten worden doch gezien moeten worden als grootspraak of als slechte humor, is in het licht van het hierboven overwogene niet aannemelijk. Integendeel, hetgeen deze getuigen hebben verklaard past geheel in de bewijsmiddelen die zijn aangehaald.
H.
Resumerend komt het hof, evenals de rechtbank, tot de slotsom dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de ontploffing teweeg heeft gebracht door het opendraaien van de gaskraan in zijn woning en een hoeveelheid gas vrij te laten komen en dat gas met open vuur in aanraking te brengen op het moment dat de verdachte in zijn woning een sigaret wilde aansteken. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat niet is vastgesteld kunnen worden dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij door zijn handelen een ontploffing en brand zou veroorzaken, doch dat het aan zijn schuld is te wijten dat een ontploffing en brand is ontstaan.
Op te leggen straf of maatregel
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof eveneens een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden aan de verdachte zal opleggen.
Door de verdediging is bepleit dat het hof toepassing zal geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en de verdachte schuldig zal verklaren zonder oplegging van straf of maatregel dan wel zal volstaan met oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf met een duur gelijk aan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, eventueel aan te vullen met een geheel voorwaardelijke straf.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte heeft zich door het openzetten van de gaskraan in zijn woning, die deel uitmaakt van een wooncomplex, en het gedurende enige tijd vrij laten uitstromen van gas schuldig gemaakt aan het veroorzaken van een ontploffing en brand. Door zijn handelwijze heeft de verdachte het leven en de gezondheid van de medebewoners van het wooncomplex in gevaar gebracht. Uit de verklaringen van een aantal van die medebewoners blijkt dat de explosie waarvoor de verdachte verantwoordelijk was gevaar heeft opgeleverd voor de medebewoners en onder hen voor grote onrust heeft gezorgd. Daarnaast heeft de explosie een enorme materiële schade veroorzaakt.
Het hof zal geen toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, reeds omdat de ernst van het bewezen verklaarde daarin onvoldoende tot uitdrukking komt.
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Evenals de rechtbank houdt het hof bij de bepaling van de op te leggen straf rekening met de conclusies en het advies van de GZ-psycholoog drs. A.F.J.M. Zwegers, zoals neergelegd in zijn rapport van 25 juni 2011. De deskundige concludeert dat de verdachte lijdende is aan een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens die in diagnostische zin is te omschrijven als een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken en dat de gebrekkige ontwikkeling structureel van invloed is op het functioneren van de verdachte, derhalve ook ten tijde van het ten laste gelegde. De deskundige adviseert daarom de verdachte in relatie tot het ten laste gelegde niet te beschouwen als volledig toerekenings-vatbaar, maar uit te gaan van tenminste enige invloed van de persoonlijkheidsstoornis op het functioneren. Het hof neemt de conclusie van de deskundige Zwegers over en maakt deze tot de zijne.
Bij de straftoemeting houdt het hof in het voordeel van de verdachte voorts rekening met het gegeven dat de verdachte, voor zover blijkt uit het hem betreffende uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 21 juli 2015, niet eerder ter zake van soortgelijke strafbare feiten met politie en justitie in aanraking is gekomen, alsmede met het gegeven dat de verdachte blijkens dat uittreksel na het begaan van het bewezen verklaarde geen nieuwe strafbare feiten heeft gepleegd.
Bij de straftoemeting houdt het hof daarnaast ook rekening met de gevolgen die de verdachte zelf heeft ondervonden van zijn handelen. Ten gevolge van de explosie heeft de verdachte ernstig (brand)letsel opgelopen, waarvoor hij is behandeld en herhaaldelijk is geopereerd.
Ten slotte houdt het hof bij de straftoemeting in het voordeel van de verdachte rekening met het grote tijdsverloop sedert het bewezen verklaarde. Gelet op dit tijdsverloop, en met name bezien in het licht van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte waarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken (waaronder het gegeven dat de verdachte vanwege ernstige ziekte van zijn vader verantwoordelijk is voor het voortbestaan van het familiebedrijf), ziet het hof onvoldoende aanleiding om de verdachte thans nog te veroordelen tot een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Het hof zal daarom volstaan met oplegging van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf, met dien verstande dat het hof van oordeel is dat sprake dient te zijn van een voorwaarde-lijke gevangenisstraf van een aanzienlijke duur als hierna te melden. Het hof beoogt hiermee enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking te brengen en anderzijds de strafoplegging dienstbaar te maken aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
heeft zich in eerste aanleg aks benadeelde partij in het strafproces gevoegd en een vordering ingediend, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.750,00.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 750,00.
De benadeelde partij voornoemd heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het niet-toegewezen deel van haar vordering. De oorspronkelijke vordering tot schadevergoeding is daarom in volle omvang aan het oordeel van het hof onderworpen.
De verdediging heeft in verband met de bepleite vrijspraak verzocht de benadeelde partij in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren.
Het hof is, met de rechtbank en de advocaat-generaal, van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat [slachtoffer 2] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden, te weten immateriële schade. Evenals de rechtbank begroot het hof de omvang daarvan op € 750,00. De verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de behandeling van de vordering voor het overige een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, zodat de benadeelde partij thans voor hetgeen meer wordt gevorderd dan toewijsbaar is in haar vordering niet kan worden ontvangen. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof sluit zich aan bij de beslissing van de rechtbank om, voor zover de vordering van de benadeelde partij toegewezen kan worden, tevens de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
heeft zich in eerste aanleg als benadeelde partij in het strafproces gevoegd en een vordering ingediend, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van
€ 23.340,58, waarvan al onderdelen door het schadefonds geweldsmisdrijven aan hem zijn vergoed. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van
€ 2.000,00.
De benadeelde partij voornoemd heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het niet-toegewezen deel van zijn vordering. De oorspronkelijke vordering tot schadevergoeding is daarom in volle omvang aan het oordeel van het hof onderworpen.
De verdediging heeft in verband met de bepleite vrijspraak verzocht de benadeelde partij in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren.
Het hof is, met de rechtbank en de advocaat-generaal, van oordeel dat uit het onderzoek
ter terechtzitting voldoende is gebleken dat [slachtoffer 1] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden, te weten immateriële schade. Evenals de rechtbank begroot het hof de omvang daarvan op € 2.000,00. De verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de behandeling van de vordering voor het overige een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, zodat de benadeelde partij thans voor hetgeen meer wordt gevorderd dan toewijsbaar is in zijn vordering niet kan worden ontvangen. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof sluit zich aan bij de beslissing van de rechtbank om, voor zover de vordering van de benadeelde partij toegewezen kan worden, tevens de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]
heeft zich in eerste aanleg als benadeelde partij in het strafproces gevoegd en een vordering ingediend, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van
€ 1.250,00. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep geheel toegewezen. De vordering tot schadevergoeding is daarom in volle omvang aan het oordeel van het hof onderworpen.
De verdediging heeft in verband met de bepleite vrijspraak verzocht de benadeelde partij in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren.
Het hof is, met de rechtbank en de advocaat-generaal, van oordeel dat uit het onderzoek
ter terechtzitting voldoende is gebleken dat [slachtoffer 3] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden zoals gevorderd.
De verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden, zodat de vordering toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Het hof sluit zich aan bij de beslissing van de rechtbank om, voor zover de vordering van de benadeelde partij toegewezen kan worden, tevens de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Vordering na voorwaardelijke veroordeling
De officier van justitie heeft in de zaak met het parketnummer 01-008429-09 op 13 oktober 2011 gevorderd dat de rechter alsnog de tenuitvoerlegging zal gelasten van de voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 weken, opgelegd bij vonnis van de politierechter te ‘s-Hertogenbosch van 30 augustus 2010.
Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat de officier van justitie in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, nu het vonnis bij verstek is gewezen en de proeftijd volgens mededeling aan de verdachte op
7 december 2010 is gaan lopen. Onvoldoende zeker is dat verdachte ten tijde van het begaan van het in de onderhavige zaak bewezen verklaarde feit op de hoogte was van de voorwaardelijke veroordeling.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 24c, 36f, 57, 60a, 63 en 158 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht;

veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) jaar;

bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter
later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd
van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor al het overige.
Aldus gewezen door
mr. J. Platschorre, voorzitter,
mr. M. Rutgers en mr. F.C.J.E. Meeuwis, raadsheren,
in tegenwoordigheid van dhr. J.M.A.W. Koningstein, griffier,
en op 25 september 2015 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van verhoor getuige, dossierpagina’s 98-99.
2.Proces-verbaal van verhoor verdachte, dossierpagina’s 144 respectievelijk 148.
3.Proces-verbaal van verhoor verdachte, dossierpagina’s 163-164.
4.Proces-verbaal van verhoor verdachte, dossierpagina 174.
5.Proces-verbaal van verhoor verdachte, dossierpagina 155.
6.Proces-verbaal van verhoor verdachte, dossierpagina 159.