ECLI:NL:GHSHE:2015:3683

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 september 2015
Publicatiedatum
22 september 2015
Zaaknummer
HD 200.170.807_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van een dienstwoning bij een kampeerbedrijf na beëindiging van de huurovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding betreffende de ontruiming van een dienstwoning die aan een werknemer was toegewezen door haar werkgever, een kampeerbedrijf. De verhuurder, [geïntimeerde], had de huurovereenkomst met de werkgeefster, Tjampea B.V., beëindigd. De werknemer, [appellante], en haar echtgenoot, [appellant], verbleven zonder recht of titel in de dienstwoning. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelde dat de werknemer geen huurbescherming toekwam, omdat de huurovereenkomst met de werkgeefster was beëindigd. Het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter dat de appellanten de woning moesten ontruimen. De grieven van de appellanten werden verworpen, en het hof oordeelde dat de noodzaak voor het verblijf in de woning was komen te vervallen. De uitspraak benadrukt de relatie tussen de arbeidsovereenkomst en het gebruiksrecht van de dienstwoning, en dat bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst ook het gebruik van de woning eindigt. De proceskosten werden toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partij.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.170.807/01
arrest van 22 september 2015
in de zaak van

1.[appellant] ,wonende te [woonplaats 1] ,

2.
[appellante] ,wonende te [woonplaats 1] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna tezamen aan te duiden als [appellant] c.s. of afzonderlijk als [appellant] en [appellante] ,
advocaat: mr. M.M. Claase te Terneuzen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. G.C.L. van de Corput te Breda,
op het bij exploot van dagvaarding van 29 mei 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis in kort geding van de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg van 8 mei 2015, gewezen tussen [appellant] c.s. als gedaagden en [geïntimeerde] als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 3985205/VV 15-25)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en 10 producties;
  • de memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel met één productie (genummerd 12);
  • de memorie van antwoord in het incidenteel appel met twee producties, genummerd 5 en 6.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
Tegen de vaststelling van de feiten in eerste aanleg is geen grief gericht, zodat ook in hoger beroep van de navolgende feiten kan worden uitgegaan.
[geïntimeerde] is eigenaar van de onroerende zaak aan de [adres] te [woonplaats 1] (hierna ook te noemen: het perceel). Op het perceel bevinden zich diverse gebouwen, waaronder een woonhuis, een zorgboerderij, alsmede een (dienst)woning behorend bij een camping. [geïntimeerde] heeft de camping en de dienstwoning op enig moment verhuurd aan de besloten vennootschap Tjampea B.V., van welke vennootschap hij tot 20 januari 2014 bestuurder en eigenaar was.
[appellante] is met ingang van 1 mei 2012 bij Tjampea B.V. in dienst getreden als beheerder van de camping. Met het oog op de aard van de door haar te verrichten werkzaamheden heeft Tjampea B.V. bij arbeidsovereenkomst de (dienst)woning aan [appellante] ter beschikking gesteld tegen een vergoeding van € 400,-- per maand. [appellante] en [appellant] zijn gehuwd.
3.2.1.
In de onderhavige procedure heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg gevorderd dat de kantonrechter in kort geding, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] c.s.:
zal veroordelen om binnen 24 uur na betekening van het ten deze te wijzen vonnis de woning aan de [adres] te [woonplaats 1] te verlaten en te ontruimen met al de hunnen en het hunne onder afgifte van de sleutels en ter vrije en algehele beschikking van [geïntimeerde] te stellen, met machtiging van [geïntimeerde] , in geval van weigering of nalatigheid van die ontruiming, de ontruiming zelf en op kosten van [appellant] c.s. te doen bewerkstelligen, desnoods met behulp van de sterke arm van politie en justitie;
zal veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 1.000,-- voor elke dag of gedeelte daarvan dat [appellant] c.s. niet voldoen aan het hiervoor gevorderde;
zal verbieden zich in contact te stellen met [geïntimeerde] alsmede (potentiële) (onder)huur-der(s) van de [adres] te [woonplaats 1] , zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [appellant] c.s. hier niet aan voldoen;
zal verbieden gedurende een periode van zes maanden na de datum van de ontruiming de locatie gelegen aan de [adres] te [woonplaats 1] te betreden of zich aldaar te begeven binnen een straal van 250 meter, op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per overtreding met een maximum van € 25.000,--;
zal veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na dagtekening van het in deze te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat de huurovereenkomst betreffende het perceel in kwestie tussen hem en Tjampea B.V. met wederzijdse instemming is beëindigd. Tussen [appellant] c.s. en [geïntimeerde] bestaat geen enkele rechtsbetrekking. Zij verblijven zonder recht of titel in de dienstwoning op het perceel van [geïntimeerde] en zijn niet bereid deze te verlaten. Zij kunnen geen aanspraak maken op huurbescherming. [geïntimeerde] heeft belang bij het ter beschikking krijgen van de woning, omdat hij die dan opnieuw kan verhuren. Omdat [appellant] c.s. zich tegenover [geïntimeerde] en derden dreigend hebben uitgelaten, heeft [geïntimeerde] ook belang bij de overige gevorderde voorzieningen.
3.2.3.
[appellant] c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.
In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter [appellant] c.s. veroordeeld om binnen zes weken na betekening van het vonnis de woning aan de [adres] te [woonplaats 1] te verlaten en te ontruimen met al de hunnen en het hunne onder afgifte van de sleutels en ter vrije en algemene beschikking te stellen van [geïntimeerde] . Voor het overige heeft de kantonrechter de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd.
3.4.1.
[appellant] c.s. hebben in principaal hoger beroep de navolgende drie grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] :
ten onrechte heeft de voorzieningenrechter in r.o. 5 van het bestreden vonnis bepaald dat de spoedeisendheid van de door [geïntimeerde] gevraagde voorzieningen kan worden afgeleid uit de aard daarvan;
ten onrechte heeft de voorzieningenrechter in r.o. 7 van het bestreden vonnis bepaald dat met voldoende zekerheid te verwachten is dat een soortgelijke vordering door de bodemrechter toewijsbaar zal worden geoordeeld;
ten onrechte heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de vordering tot ontruiming toewijsbaar is.
3.4.2.
[geïntimeerde] heeft in principaal hoger beroep verweer gevoerd. Voor zover nodig zal daar hierna bij de beoordeling van de grieven op worden ingegaan.
3.4.3.
Voorts heeft [geïntimeerde] in incidenteel hoger beroep vier grieven aangevoerd. Grief 1 is gericht tegen de weigering om aan de bevolen ontruiming een dwangsom te verbinden. De grieven 2 en 3 richten zich tegen de overwegingen die hebben geleid tot de weigering van de overige gevorderde verboden. Grief 4 is gericht tegen de beslissing om de proceskosten te compenseren. [geïntimeerde] concludeert tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep ten aanzien van het gegeven bevel tot ontruiming en tot vernietiging van het vonnis voor zover daarbij de gevorderde dwangsom is afgewezen en een contact- en bezoekverbod is geweigerd, één en ander als omschreven onder 3.2.1., b. tot en met d., en toewijzing van die vorderingen, met veroordeling van [appellant] c.s. in de kosten van het geding, vermeerderd met wettelijke rente bij niet tijdige betaling.
In het principaal hoger beroep
3.5.
Grief 1 en 2, voor zover deze betogen dat een spoedeisend belang aan de zijde van [geïntimeerde] ontbreekt, kunnen niet slagen. [geïntimeerde] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [appellant] c.s. zonder recht of titel in een hem toebehorende woning verblijven en – zo begrijpt het hof – aldus inbreuk maken op zijn eigendomsrecht. [geïntimeerde] hoeft een dergelijke inbreuk niet te dulden en het belang bij een voorziening om deze inbreuk te beëindigen is uit zijn aard spoedeisend.
3.6.1.
De grieven 2 en 3 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling, nu zij beogen dat het hof de veroordeling tot ontruiming, die mede berust op de aanname dat de rechter in een bodemprocedure daartoe zal beslissen, zal vernietigen.
3.6.2.
Het hof neemt bij zijn beoordeling tot uitgangspunt dat [appellante] in de woning verblijft op grond van een tussen haar en Tjampea B.V. in april 2012 gesloten arbeidsovereenkomst. Bij het aangaan van deze overeenkomst is Tjampea B.V. vertegenwoordigd door [geïntimeerde] in diens (toenmalige) functie van directeur van Tjampea B.V. In de arbeidsovereenkomst zijn in artikel 1 de bedongen werkzaamheden omschreven. Deze komen er – zakelijk weergegeven – op neer dat [appellante] alle voorkomende werkzaamheden in het kader van het toezicht op en klein onderhoud ten bate van een campingbedrijf zal uitoefenen c.q. uitvoeren. De arbeidsovereenkomst bevat voorts het navolgende beding:
“DIENSTWONING (ART. 12)
Met het oog op de aard van de door werkneemster te verrichten werkzaamheden, wordt aan werkneemster de dienstwoning gelegen aan de [adres] te [woonplaats 1] ter beschikking gesteld. Deze dienstwoning en het gebruik daarvan behoort tot de uit de werkzaamheden en daaruit voortvloeiende verplichtingen. Indien de arbeidsovereenkomst op enig moment wordt beëindigd zal werkneemster op eerste verzoek van werkgever de woning dienen te verlaten. Indien werkgever de camping dan wel de stallen dan wel beide aan een derde partij kan verhuren, en de derde heeft vervolgens de dienstwoning nodig voor het uitoefenen van zijn of haar werk, gaat werkneemster accoord om elders een woning te betrekken binnen een straal van 10 kilometer van de werkplek zoals hierboven genoemd, werkneemster krijgt hiervoor twee maanden de tijd, werkgever dient werkneemster hiervoor twee maanden de tijd te geven. Voor de voorwaarden van deze dienstwoning wordt verwezen naar de overeenkomst aanwijzing dienstwoning, welke als bijlage aan de onderhavige overeenkomst is gehecht en hier onlosmakelijk deel van uitmaakt.”
3.6.3.
Gelet op de aard van de in artikel 1 omschreven werkzaamheden, waarvan met name de toezicht-functie noodzaakt tot aanwezigheid van [appellante] in de directe omgeving van het door de werkgever geëxploiteerde campingbedrijf, ook buiten normale kantoortijden, draagt de woning in belangrijke mate bij tot een goede vervulling van de taken die voor [appellante] voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst. In de omstandigheid dat de bewoning plaatsvindt op grond van het daartoe in de arbeidsovereenkomst met Tjampea B.V. opgenomen beding zoals hiervoor geciteerd, acht het hof voorshands aannemelijk dat het gebruiksrecht van de woning is verbonden met de uitoefening van de werkzaamheden op grond van de arbeidsovereenkomst tussen Tjampea B.V. en [appellante] .
3.6.4.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de exploitatie van de camping door Tjampea B.V. is gestaakt. De huurovereenkomst met Tjampea B.V. is volgens hem met wederzijdse instemming beëindigd. Bij brief d.d. 22 april 2015 heeft de advocaat van [geïntimeerde] ten behoeve van de mondelinge behandeling van het kort geding in eerste aanleg een uittreksel uit de registers van de Kamer van Koophandel d.d. 25 januari 2015 opgestuurd waaruit blijkt dat [geïntimeerde] geen aandeelhouder meer is van Tjampea B.V. en dat Tjampea B.V. haar activiteiten per 10 april 2014 heeft gestaakt. Tegenover hetgeen [geïntimeerde] aldus heeft gesteld en onderbouwd hebben [appellant] c.s. vooralsnog niet aangevoerd dat Tjampea B.V., anders dan door [geïntimeerde] gesteld, nog steeds de zich op het perceel bevindende camping exploiteert. Daarom neemt het hof voorshands als vaststaand aan dat Tjampea B.V. die exploitatie (en eventuele andere bedrijfsactiviteiten) heeft gestaakt. [appellant] c.s. hebben ook niet gesteld dat zij de door Tjampea B.V. bedongen arbeid nog steeds verrichten. In dat geval is voorshands voldoende aannemelijk dat de tussen Tjampea B.V. en [appellante] gesloten arbeidsovereenkomst zinledig is geworden. De omstandigheid dat deze formeel niet is beëindigd doet daaraan niet af. Een eventueel tekortschieten van Tjampea B.V. in de nakoming van haar werkgeefstersverplichtingen staat in dit geding niet ter discussie.
3.6.5.
Uit de koppeling in de arbeidsovereenkomst tussen de te verrichten werkzaamheden en het gebruiksrecht van de woning volgt dat het hof voorshands van oordeel is dat het gebruik van de woning noodzakelijk was ter uitvoering van de bedongen arbeid, zodat beëindiging van de arbeidsovereenkomst dient te leiden tot beëindiging van het gebruik van de woning. Zij kan zich jegens [geïntimeerde] dan ook niet beroepen op voortzetting van een onderhuurrelatie als bedoeld in artikel 7:269 BW. Het bestaan van enige contractuele band tussen [appellant] c.s. en [geïntimeerde] , waar [appellant] c.s. rechten aan zouden kunnen ontlenen, is vooralsnog niet aangetoond.
3.6.6.
Omdat de werkgeefster van [appellante] al haar activiteiten (en dus ook de exploitatie van het campingterrein) heeft gestaakt en uit stellingname van [appellant] c.s. niet anders volgt, komt het hof voorshands tot het oordeel dat sprake is van een situatie waarin Tjampea B.V. als werkgeefster de bedongen arbeid niet meer aanbiedt en ook niet meer kan aanbieden. Daarmee ontvalt de noodzaak voor [appellante] tot het verblijf in de woning. [geïntimeerde] diende dat verblijf te dulden op grond van de huurovereenkomst met Tjampea B.V., maar nu die is beëindigd heeft hij er belang bij dat hij weer de beschikking krijgt over de woning, opdat hij deze ter beschikking kan stellen aan een nieuwe exploitant van de camping.
3.6.7.
[appellant] c.s. hebben nog betoogd dat [geïntimeerde] vereenzelvigd moet worden met Tjampea B.V., maar het hof deelt dat standpunt niet. [geïntimeerde] is in de arbeidsovereenkomst met [appellante] opgetreden als bestuurder van Tjampea B.V.. Die vennootschap exploiteerde de camping. Het stond [geïntimeerde] , als aandeelhouder van Tjampea B.V., vrij om te besluiten om die exploitatie te staken, zodat hij als eigenaar van het terein de exploitatie op een andere wijze ter hand kon gaan nemen. De enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] hierbij in verschillende hoedanigheden (pro se en als dga van Tjampea B.V.) is betrokken rechtvaardigt nog niet het oordeel dat de B.V. en [geïntimeerde] met elkaar vereenzelvigd moeten worden.
3.6.8.
Het voorgaande betekent dat [appellante] – en met haar ook [appellant] – thans zonder titel verblijven in de woning van [geïntimeerde] . De reden waarom [geïntimeerde] dat had te dulden is komen te vervallen. In dat geval heeft de kantonrechter terecht geoordeeld dat [appellant] c.s. de woning moeten ontruimen en ter beschikking moeten stellen van [geïntimeerde] . De omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst met Tjampea B.V. mogelijk nog niet is geëindigd doet hier niet aan af.
In het incidenteel hoger beroep
3.7.1.
Ter toelichting op de eerste grief heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat hij een belang heeft bij het opleggen van een dwangsom, ook wanneer executie van het vonnis door de deurwaarder mogelijk is. De dwangsom vormt een prikkel voor [appellant] c.s. om vrijwillig tot ontruiming over te gaan, waardoor [geïntimeerde] zich de kosten van het inschakelen van een deurwaarder kan besparen.
3.7.2.
Hetgeen [geïntimeerde] ter toelichting op de grief aanvoert levert geen grond op om, naast de mogelijkheid van executie door een deurwaarder, ook een dwangsom op te leggen. Het kostenaspect van het inschakelen van een deurwaarder kan geen rol spelen, omdat de kosten van executie van een vonnis in beginsel voor rekening komen van de in het ongelijk gestelde partij die weigert om vrijwillig gevolg te geven aan een rechterlijke beslissing. Grief 1 faalt.
3.8.
De grieven 2 en 3 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Het hof vindt in hetgeen [geïntimeerde] ter toelichting op deze grieven heeft aangevoerd geen grond om anders te oordelen dan de kantonrechter in eerste aanleg heeft gedaan. Alle beschreven incidenten vonden plaats bij een bezoek van [geïntimeerde] of derden aan het kampeerbedrijf. Uit hetgeen [geïntimeerde] heeft aangevoerd blijkt niet op grond waarvan hij bevreesd zou moeten zijn dat [appellant] c.s. na hun vertrek uit de woning en van het erf bij het kampeerbedrijf nog een gevaar zouden vormen voor hem of bezoekers van het terrein. Ook deze grieven kunnen daarom niet slagen.
3.9.
Het voorgaande brengt met zich mee dat de kantonrechter op goede gronden heeft geoordeeld dat partijen over en weer deels in het (on)gelijk zijn gesteld, welk oordeel de beslissing om de proceskosten te compenseren rechtvaardigt. Ook grief 4 faalt.
Resumé
3.10.
De slotsom luidt dat geen van de grieven in het principaal en in het incidenteel hoger beroep kan slagen. Het vonnis waarvan beroep zal dan ook worden bekrachtigd. In het principaal hoger beroep hebben [appellant] c.s. als de in het ongelijk gestelde partij te gelden. Zij zullen om die reden worden verwezen in de kosten van dit onderdeel van het geding. Voor het incidenteel hoger beroep geldt dat ten aanzien van [geïntimeerde] .

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] c.s. in de proceskosten van het principaal hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 311,= aan verschotten en op € 894,= aan salaris advocaat;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 447,= aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. van Ham, J.P. de Haan en R.J.M. Cremers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 september 2015.
griffier rolraadsheer