In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarin [geïntimeerde] werd toegewezen in haar vordering tot betaling van een bedrag van € 22.689,01, voortvloeiend uit een overeenkomst van geldlening. De appellant, die een schuldbekentenis had ondertekend, heeft het geleende bedrag niet terugbetaald. De rechtbank heeft het verweer van [appellant] verworpen en hem in de proceskosten veroordeeld. In hoger beroep heeft [appellant] twee grieven aangevoerd, waarbij hij onder andere aanvoert dat hij geen geld heeft ontvangen van [geïntimeerde] en dat de schuldbekentenis onder invloed van een wilsgebrek is getekend. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] in eerste aanleg heeft erkend dat hij het bedrag heeft ontvangen en dat er geen bewijs is geleverd voor de gestelde wilsgebreken. Het hof heeft de reconventionele vorderingen van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze niet voor het eerst in hoger beroep konden worden ingesteld. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.