ECLI:NL:GHSHE:2015:3647

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 september 2015
Publicatiedatum
22 september 2015
Zaaknummer
HR 200.173.302-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating van de schuldsaneringsregeling op basis van artikel 288 lid 1 Fw

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om de schuldsaneringsregeling toe te laten voor de appellant. De appellant had eerder, op 6 juli 2015, een verzoek ingediend bij de rechtbank, dat was afgewezen op grond van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b van de Faillissementswet (Fw). De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek, omdat hij geen bewijs had geleverd van sollicitaties en niet had deelgenomen aan re-integratietrajecten, ondanks dat hij medisch geschikt was bevonden voor passend werk.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 9 september 2015, heeft de advocaat van de appellant, mr. M. Strijks, het hof verzocht de zaak op basis van de stukken te beoordelen, aangezien de appellant zelf niet aanwezig was. Het hof heeft de relevante stukken en het proces-verbaal van de eerdere zitting in overweging genomen. De appellant had een totale schuldenlast van € 62.556,95, waaronder een schuld aan de NVF Voorschotbank en een belastingschuld aan de Belastingdienst. Het hof concludeerde dat de appellant onvoldoende had aangetoond dat hij te goeder trouw was geweest met betrekking tot het ontstaan van zijn schulden.

Het hof oordeelde dat de appellant geen inspanningen had geleverd om zijn schulden te voldoen en dat hij niet voldoende gemotiveerd was om de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling na te komen. Gezien deze omstandigheden heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling werd gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 17 september 2015
Zaaknummer : HR 200.173.302/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/205019/FT RK 15/564
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M. Strijks.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 6 juli 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 juli 2015, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt toegewezen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 september 2015. Bij die gelegenheid is uitsluitend mr. Strijks verschenen en deze heeft, nu [appellant] zowel aan hem als aan zijn beschermingsbewindvoerder mevrouw [beschermingsbewindvoerder] te kennen heeft gegeven niet ter zitting in hoger beroep te zullen verschijnen, het hof verzocht de zaak op de stukken af te doen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 22 juni 2015;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 24 augustus 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit hetgeen door mr. Strijks ter zitting in hoger beroep naar voren is gebracht blijkt dat de bewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld (vgl. HR 25 mei 2012, LJN: BV4021), terwijl uit het proces-verbaal van eerste aanleg blijkt dat zij in eerste aanleg het verzoek heeft ondersteund, zodat het hof er vanuit gaat dat zij dit in hoger beroep evenzeer doet.
3.2.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 62.556,95. Daaronder bevindt zich een schuld aan de NVF Voorschotbank van € 35.278,36. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend. te goeder trouw is geweest.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Uit de stukken in het dossier, met name de verklaring van 14 april 2015 van PLANgroep, blijkt dat verzoeker reeds geruime tijd niet werkt. Door PLANgroep werd in de afgelopen twee jaar geen enkel bewijsstuk van sollicitaties ontvangen, terwijl verzoeker blijkens de medische rapportage van [arts] van 4 december 2013 geschikt tot het verrichten van passende arbeid werd bevonden. Evenmin is gebleken dat verzoeker heeft deelgenomen aan een traject tot re-integratie naar passend werk, als aangegeven in de conclusie van de rapportage. Ook ter zitting heeft verzoeker aangegeven van mening te zijn geen kansen op de arbeidsmarkt te hebben vanwege zijn beperkingen. (…)
Daarnaast is er sprake van een vordering van het UWV ter hoogte van € 3.733,72 wegens te veel ontvangen uitkering, met als ontstaansdatum januari 2013. Weliswaar heeft verzoeker ter zitting verklaard dat dit het gevolg is van een fout van het uitzendbureau waarvoor hij indertijd werkte, maar hij heeft hiervan geen onderbouwing of nadere toelichting gegeven. Deze schuld is naar haar aard niet te goeder trouw.”
3.5.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] is van mening dat het niet in het belang van zijn schuldeisers is om hem niet tot de schuldsaneringsregeling toe te laten. Hij erkent dat de gang van zaken voorafgaand aan zijn toelatingsverzoek geen schoonheidsprijs verdient, maar hij kan dit uitleggen. Zo heeft hij diverse medische beperkingen en daardoor zag hij voor zichzelf maar weinig kansen op de arbeidsmarkt. Inmiddels ziet hij dit naar eigen zeggen evenwel positiever in. Hij staat ook ingeschreven bij diverse uitzendbureaus waar hij ook spontaan binnenloopt hetgeen, gezien zijn beperkingen, voor hem geen gemakkelijke opgave is. Voorts stelt [appellant] dat hij met de gemeente heeft gesproken over een omscholingstraject maar dat dit traject, doordat de gemeente de boot afhield, niet van de grond is gekomen. Tevens is hij bereid om alle mogelijke sollicitatie- en overige cursussen te gaan doen. Met betrekking tot de schuld aan het UWV merkt [appellant] tot slot op dat deze ziet op een teveel ontvangen uitkering omdat hij enige tijd op uitzendbasis werkzaamheden heeft verricht. [appellant] stelt dat hij er destijds vanuit is gegaan dat zijn gewerkte uren juist en volledig door het uitzendbureau aan het UWV werden doorgegeven, maar dit bleek niet het geval. Vervolgens zou toen een en ander worden verrekend met zijn toekomstige uitkeringen, alleen was die verrekening, nu zijn uitkering eindigde, niet meer mogelijk. Omdat ook het werk voor het uitzendbureau eindigde en hij dus geen enkel inkomen meer had is de schuld aan het UWV nog steeds niet voldaan. Tot slot stelt [appellant] dat hij weet aan welke verplichtingen hij zich dient te houden en dat hij, met hulp van zijn inmiddels tot de schuldsaneringsregeling toegelaten vriendin, dienovereenkomstig naar deze verplichtingen zal handelen. Hij is er zich van bewust dat hij een inkomen moet genereren en moet solliciteren.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Uit de stukken blijkt dat er sprake is van een schuld aan de Belastingdienst van in totaal € 1.526,00. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Temeer nu [appellant] verzuimt de aard en ontstaansgeschiedenis met betrekking tot deze belastingschuld overeenkomstig artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins inzichtelijk te maken acht het hof het onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest.
3.6.3.
Voorts blijkt uit de stukken dat er sprake is van een schuld aan het UVW van
€ 3.773,72 wegens te veel ontvangen uitkering. Ook deze schuld dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan.
3.6.4.
Het hof heeft daarnaast vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt, zodat van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan.
3.6.5.
Uit de stukken blijkt voorts dat [appellant] al geruime tijd niet werkt noch (aantoonbaar) solliciteert terwijl hij, blijkens de medische rapportage van [arts] van 4 december 2013, wel geschikt tot het verrichten van passende arbeid werd bevonden. Evenmin is gebleken dat [appellant] heeft deelgenomen aan een traject tot re-integratie naar passend werk, als aangegeven in de conclusie van voornoemde rapportage. Nu derhalve vast is komen te staan dat [appellant] niets heeft ondernomen om ten bate van zijn schuldeisers zijn inkomsten middels het verwerven van een betaalde arbeidsbetrekking te verhogen is het hof van oordeel dat [appellant] ook ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden als zijnde niet te goeder trouw dient te worden aangemerkt, althans dat [appellant] het tegenovergestelde niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
3.6.6.
Daarbij komt dat het hof het, gelet op de weinig saneringsgezinde instelling van [appellant] , bovendien onvoldoende aannemelijk acht dat hij, in geval van een toelating tot de schuldsaneringsregeling, de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal gaan nakomen en zich zal gaan inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Het hof baseert zijn oordeel hierbij, naast het feit dat [appellant] geen enkele inspanning heeft gedaan om ten bate van zijn schuldeisers zijn inkomsten te verhogen, mede op de rapportage van mevrouw [medewerker PLANgroep] van PLANgroep Roerdalen waarin onder andere valt te lezen dat [appellant] maar matig gemotiveerd is om zijn schulden af te lossen en, zodra [medewerker PLANgroep] over de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende inspanningsverplichting begint, ontzettend boos wordt en de spreekkamer verlaat. Daar komt nog bij dat op de mondelinge behandeling is gebleken dat [appellant] ter zitting in hoger beroep bewust niet is verschenen en derhalve geen gebruik heeft willen maken/heeft gemaakt van de geboden gelegenheid een (persoonlijke) toelichting te geven op het door hem in hoger beroep gedane verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling en op de door hem gestelde bereidheid zich aan alle verplichtingen te houden. Het hof ziet ook hierin enige aanwijzing dat [appellant] niet beschikt over de vereiste (althans voldoende) motivatie welke voor het welslagen van een schuldsaneringsregeling noodzakelijk is.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal - onder aanvulling van de gronden – dan ook worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, R.R.M. de Moor en H.R. Quint en in het openbaar uitgesproken op 17 september 2015.