3.3.[Accountants] heeft in hoger beroep acht grieven aangevoerd. Daarvan hebben er twee het nummer VI; het hof zal deze grieven hierna aanduiden als grief VIa respectievelijk VIb. [Accountants] concludeert tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen zoals gewijzigd bij appeldagvaarding houdende grieven.
3.3.1.[geïntimeerde] BV heeft ter pleidooizitting aangevoerd dat [Accountants] in haar pleitnota nieuwe standpunten heeft betrokken die als nieuwe grieven moeten worden aangemerkt. Het betoog van [Accountants] is in zoverre ontoelaatbaar en moet buiten beschouwing worden gelaten, aldus [geïntimeerde] BV.
Dit standpunt verwerpt het hof. Hetgeen [Accountants] in haar pleitnota heeft aangevoerd was door haar reeds eerder - in eerste aanleg of bij memorie van grieven - aangevoerd of betreft slechts een uitwerking daarvan. Met name is [Accountants] in haar pleitnota in eerste aanleg (bladzijde 10) reeds ingegaan op de gevolgen van een mogelijk faillissement van Previa voor haar mogelijkheden tot verrekening. Dat Previa per 22 mei 2014 daadwerkelijk in staat van faillissement is verklaard, naar [Accountants] tijdens de pleidooizitting heeft verklaard, maakt niet dat sprake is van een nieuwe grief.
3.4.1.Met grief I betoogt [Accountants] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat artikel 3:43 lid 1 sub a BW in het onderhavige geval toepassing mist omdat, aldus de voorzieningenrechter, de cessie heeft plaatsgevonden reeds voordat over de vordering van Previa een procedure aanhangig was. Grief II stelt dat onjuist is het oordeel van de voorzieningenrechter (rechtsoverweging 4.8, slot) dat de omstandigheid dat de in art. 3:94 lid 3 BW bedoelde mededeling van cessie pas is gedaan na het uitspreken van het arbitrale vonnis er niet toe leidt dat de executie van het vonnis door [geïntimeerde] onrechtmatig moet worden geacht. Met grief III klaagt [Accountants] erover dat de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 4.6 van het bestreden vonnis ten onrechte overweegt dat vooralsnog als uitgangspunt dient te gelden dat de overeenkomst van cessie rechtsgeldig is geweest en dat de vordering tot het opleggen van een executieverbod moet worden afgewezen. De grieven I, II en III lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling.
3.4.2.Op grond van artikel 3:43 lid 1 sub a BW zijn die rechtshandelingen nietig die, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomende personen, strekken tot verkrijging door de in het artikel genoemde personen, waaronder advocaten, van goederen waarover een geding aanhangig is voor het gerecht onder welks rechtsgebied zij hun bediening uitoefenen.
Het hof begrijpt de stellingen van [Accountants] aldus dat de door haar in de onderhavige zaak op grond van artikel 3:43 lid 1 sub a BW aangevochten rechtshandelingen de overeenkomst van cessie tussen Previa en [geïntimeerde] BV van 30 januari 2012 en de daarop volgende overdracht door middel van de registratie op 31 januari 2012 van de akte van cessie bij de Belastingdienst betreffen. Bepalend voor de nietigheid van deze rechtshandelingen op grond van artikel 3:43 lid 1 sub a BW is naar het oordeel van het hof het moment waarop zij plaatsvinden. In dit geding staat vast dat zowel de totstandkoming van de overeenkomst van cessie als de daaropvolgende overdracht hebben plaatsgevonden voordat de procedure over de aldus overgedragen vorderingen bij de rechtbank [vestigingsplaats 2] - op 26 maart 2012 - aanhangig werd gemaakt. Die totstandkoming en de overdracht hebben immers plaatsgevonden op respectievelijk 30 januari 2012 en 31 januari 2012. Voor een verdergaande strekking van dit artikel, in die zin dat ook nietig zou moeten worden geacht een tot verkrijging strekkende rechtshandeling van een advocaat die tot stand is gekomen reeds voordat een geding over het desbetreffende goed aanhangig wordt gemaakt, ziet het hof - mede gelet op de bewoordingen waarin artikel 3:43 lid 1 sub a BW is gesteld - geen grond. Artikel 3:43 lid 1 sub a BW kan dan ook niet tot nietigheid van de aangevochten rechtshandelingen leiden.
3.4.3.Het beroep van [Accountants] op artikel 3:94 lid 3 BW kan aan het voorgaande niet afdoen. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.4.2 is overwogen, is immers bepalend voor de nietigheid van een aangevochten rechtshandeling die strekt tot verkrijging van een goed door de in artikel 3:43 lid 1 sub a BW genoemde categorieën van personen, of zij tot stand komt voorafgaand aan het geding dan wel tijdens zo'n geding. Artikel 3:94 lid 3 BW regelt nu juist de voorwaarden waaronder een vordering kan worden overgedragen door middel van een stille cessie. De voor een geldige overdracht vereiste levering is op grond van het bepaalde in artikel 3:94 lid 3 BW in het geval van een onderhandse akte – waarvan in de onderhavige zaak sprake is – voltooid door de registratie van de onderhandse akte bij de Belastingdienst; in de onderhavige zaak was dat dus op 31 januari 2012, en dus ruim voordat de hiervoor genoemde procedure bij de rechtbank [vestigingsplaats 2] aanhangig werd gemaakt. De (latere) mededeling (door de cedent of door de cessionaris) is niet constitutief voor de levering, maar is (slechts) van belang voor de vraag aan wie de debiteur van de overgedragen vordering bevrijdend kan betalen.
3.4.4.Ten overvloede wijst het hof in dit verband nog op de ratio van artikel 3:43 BW. Die is niet het bieden van bescherming aan de partij wiens goed wordt verkregen, maar het dienen van het algemeen belang, gelegen in de onkreukbaarheid van het gerechtelijk apparaat in de ruime zin van het woord. Deze ratio brengt met zich mee dat de sanctie op overtreding van artikel 3:43 BW absolute nietigheid is en geen vernietigbaarheid.
Het standpunt van [Accountants] houdt in feite in dat geen sprake zou zijn van nietigheid, maar van vernietigbaarheid, door [Accountants] in te roepen nadat haar van de cessie mededeling is gedaan. Nu evenwel de cessie, gelet op het hiervoor overwogene, niet op grond van artikel 3:43 BW nietig was, kan [Accountants] ook om deze reden na de mededeling van de cessie worden tegengeworpen dat de vordering op 30/31 januari 2012 aan [geïntimeerde] BV was gecedeerd.
3.4.5.Het voorgaande leidt ertoe dat de grieven I, II en III falen. Met de voorzieningenrechter is het hof voorshands van oordeel dat dat de overeenkomst van cessie rechtsgeldig is geweest.
3.5.1.Met grief IV betoogt [Accountants] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft afgewezen de (subsidiaire) vordering van [Accountants] strekkende tot het verstrekken van stukken waaruit blijkt dat ten tijde van de cessie van de vordering aan [geïntimeerde] BV sprake was van een daadwerkelijk bestaande, niet met de vordering van [Accountants] op P&H verrekende, vordering van Previa.
3.5.2.In een executiegeschil met betrekking tot een voor tenuitvoerlegging vatbaar arbitraal vonnis als het onderhavige kan de rechter slechts staking van de tenuitvoerlegging van dat vonnis bevelen, indien hij van oordeel is dat de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de tenuitvoerlegging zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitkomst van een herroepingsprocedure tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor de tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
3.5.3.Uit de zojuist weergegeven maatstaf volgt dat in beginsel, tenzij sprake is van een kennelijke juridische of feitelijke misslag, moet worden uitgegaan van het arbitrale vonnis en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen. In dat vonnis is overwogen en beslist dat Previa een vordering op [Accountants] heeft en dat die vordering niet door verrekening teniet is gegaan. Dat ten aanzien van dit oordeel sprake is geweest van een kennelijke fout is op zichzelf niet gesteld en is het hof ook niet anderszins gebleken. Gelet daarop moet thans van het oordeel van de arbiter worden uitgegaan en heeft [Accountants] er geen belang bij [geïntimeerde] BV stukken te laten overleggen die dat oordeel zouden moeten onderstrepen. Productie 14 van [Accountants] in eerste aanleg (de verklaring van de controller van Previa en P&H dat in de jaarstukken en administratie per 30 november 2011 en per 30 januari 2012 geen vordering van Previa op [Accountants] voorkomt) kan aan die conclusie niet afdoen, mede gezien de omstandigheid dat een kort geding zich niet leent voor een uitgebreid feitenonderzoek. Grief IV faalt.
3.6.1.Met grief V betoogt [Accountants] dat een - de arbiter niet te verwijten - kennelijke feitelijke dan wel juridische misslag het gevolg is geweest van de omstandigheid dat mr. [geïntimeerde] voor de arbiter heeft verzwegen dat [geïntimeerde] BV de feitelijke procespartij (in plaats van Previa) was. Indien mr. [geïntimeerde] dat wel aan de arbiter had medegedeeld, zou de arbiter tot het oordeel niet-ontvankelijkheid zijn gekomen, aldus [Accountants] .
3.6.2.Wat er ook zij van de omstandigheid dat eerst na de uitspraak van het arbitrale vonnis mededeling van de cessie is gedaan - zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen zal dit in de door [Accountants] ingestelde herroepings- en/of nietigverklaringsprocedure aan de orde kunnen komen - naar het voorlopig oordeel van het hof kan niet worden gezegd dat het arbitrale vonnis berust op een kennelijke fout als gevolg van de omstandigheid dat de cessie in de arbitrale procedure niet ter sprake is gebracht. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de vraag of al dan niet een rechtsgeldige cessie heeft plaatsgevonden als zodanig niet kan afdoen aan het oordeel van de arbiter over hetgeen tussen Previa en [Accountants] als rechtens heeft te gelden, zoals aan hem was voorgelegd, en in beginsel alleen van belang is voor de vraag wie (Previa of [geïntimeerde] BV) bevoegd is om tot inning over te gaan. Het arbitrale vonnis is in dit opzicht derhalve niet kennelijk juridisch of feitelijk onjuist.
3.7.1.Grief VIa houdt in dat de voorzieningenrechter volgens [Accountants] ten onrechte haar beroep op verrekening heeft verworpen. [Accountants] verwijst daartoe naar de door haar in eerste aanleg als productie 15 in het geding gebrachte brief van haar advocaat aan [geïntimeerde] BV, Previa en de curator van P&H van 23 september 2014, waarin melding wordt gemaakt van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 11 juli 2014. De advocaat van [Accountants] deelt in die brief mee dat [Accountants] ingevolge dat vonnis van Previa een bedrag van € 50.000,- aan verbeurde dwangsommen te vorderen heeft en dat de (eventuele) vordering van Previa dan wel [geïntimeerde] BV op [Accountants] daarmee wordt verrekend.
3.7.2.Bij genoemd vonnis (ECLI:NL:RBNHO:2014:6448), waarvan het hof ambtshalve kennis heeft genomen, is Previa veroordeeld om bepaalde stukken aan [Accountants] af te geven indien Previa niet een accountantsverklaring zal hebben afgegeven als in dat vonnis omschreven, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag met een maximum van € 50.000,-. Dat er ingevolge dit vonnis daadwerkelijk door Previa dwangsommen zijn verbeurd heeft [Accountants] op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Reeds hierom gaat het desbetreffende beroep op verrekening niet op.
Voor zover [Accountants] zich met deze grief opnieuw beroept op verrekening met nog aan haar verschuldigde bedragen voor verrichte accountantswerkzaamheden, geldt, zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, dat het beroep van [Accountants] op verrekening in de arbitrale procedure reeds aan de orde is gekomen en dat dit inhoudelijke geschilpunt in dit executiegeschil niet ter discussie kan staan. Gesteld noch gebleken is immers dat op dit punt sprake is geweest van een kennelijke juridische of feitelijke misslag. De grief faalt.
3.8.1.Met grief VIb betoogt [Accountants] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat van een succesvol beroep op opschorting op grond van artikel 6:37 BW geen sprake kan zijn.
3.8.2.Nu reeds is overwogen dat voorshands moet worden uitgegaan van het arbitrale vonnis en van de geldigheid van de cessie, gaat het beroep op opschorting ook naar het oordeel van het hof niet op. In dit executiegeding past geen oordeel over de kans van slagen van de door [Accountants] geëntameerde procedures strekkende tot nietigverklaring van de cessieovereenkomst respectievelijk tot herroeping van het arbitrale vonnis. Er moet daarom voorshands worden uitgegaan van de rechtsgeldigheid van de cessie. De grief faalt.
3.9.1.Grief VII houdt in dat de voorzieningenrechter volgens [Accountants] ten onrechte heeft beslist dat er onvoldoende aanleiding bestaat te bepalen dat executie slechts kan geschieden tegen het stellen van zekerheid. [Accountants] wijst op de zeer slechte financiële positie van [geïntimeerde] BV en het aanzienlijke restitutierisico in het geval het arbitrale vonnis wordt herroepen en/of komt vast te staan dat de cessie nietig is.
3.9.2.Het hof constateert dat geen van de (gewijzigde) vorderingen van [Accountants] , in eerste aanleg noch in hoger beroep, ertoe strekt te bepalen dat [geïntimeerde] BV zekerheid moet stellen. In zoverre is er, zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, geen aanleiding dat te bepalen en kan de grief niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.
Voorts wordt overwogen dat het bij de beantwoording van de vraag of door een executant al dan niet zekerheid moet worden gesteld (als voorwaarde om het vonnis ten uitvoer te mogen leggen) aankomt op een afweging van de wederzijdse belangen. De enkele stelling dat van tenuitvoerlegging van het vonnis schade voor de geëxecuteerde valt te duchten is onvoldoende om te kunnen bepalen dat zekerheid moet worden gesteld. Hetzelfde geldt voor de stelling dat er sprake is van een restitutierisico.
Gezien deze maatstaf acht het hof hetgeen [Accountants] in dit verband naar voren heeft gebracht onvoldoende tegenover het belang van [geïntimeerde] BV om het arbitrale vonnis zonder zekerheidsstelling ten uitvoer te kunnen leggen. Ook grief VII faalt.