Na ontvangst van het deskundigenbericht en van de commentaren van partijen daarop,
heeft de rechtbank op 3 juli 2013 eindvonnis gewezen. In het eindvonnis heeft de rechtbank
in de rechtsoverwegingen 2.2 tot en met 2.36 een opsomming gegeven van de tussen partijen
vaststaande feiten die van belang zijn voor de beoordeling van het geschil. Tegen deze
feitenvaststelling zijn geen grieven aangevoerd, met dien verstande dat in de tweede grief
van [appellanten] bezwaar wordt gemaakt tegen de constatering door de rechtbank in
rechtsoverweging 2.29 “als zou het eerste van de na de levering ingediende bouwplan gelijk
zijn aan het oude bouwplan van 24 november 1999”. Deze grief berust echter op een onjuiste
lezing van het vonnis: de rechtbank vermeldt in rechtsoverweging 2.29 slechts dat
volgens
[geïntimeerde]het eerste van de door [geïntimeerde] in de periode van oktober 2005 tot en
met augustus 2006 ingediende bouwplannen gelijk was aan “het oude bouwplan met de zes
woningen”. De juistheid van de mededeling wordt door de rechtbank in het midden gelaten.
De rechtbank stelt slechts vast dat hoe dan ook alle (in de periode van oktober 2005 tot
en met augustus 2006 ingediende) bouwplannen formeel dan wel informeel werden
afgekeurd, totdat uiteindelijk op 29 augustus 2006 de laatste versie van het bouwplan werd
goedgekeurd. Tegen deze vaststelling van de rechtbank is niet gegriefd.
De door de rechtbank in het vonnis waarvan beroep onder 2.2 tot en met 2.36 vastgestelde feiten dienen ook het hof tot uitgangspunt bij de beoordeling van het geschil tussen partijen in hoger beroep.
De hier bedoelde feiten zijn de volgende.
2.2.
De familie [appellante 1] exploiteerde op een of meer van de verkochte percelen een agrarisch bedrijf. Op 4 juni 1999 werd door de gemeente [woonplaats 1] het ontwerp bestemmingsplan “[bestemmingsplan]” ter visie gelegd, waarin aan de onderhavige percelen een woonbestemming werd gegeven. Op de percelen van de familie [appellante 1] zouden drie bouwblokken kunnen worden gevormd, waarop volgens het bestemmingsplan vrijstaande of aaneengesloten woningen mochten worden gebouwd. Volgens de familie [appellante 1] deelde de gemeente aan de familie [appellante 1] mede dat op ieder bouwblok ofwel één vrijstaande woning ofwel twee 2-onder-1-kap woningen konden worden gebouwd, derhalve totaal drie vrijstaande woningen of zes 2-onder-1-kap woningen. De familie [appellante 1] besloot niet zelf te bouwen, maar de percelen aan de projectontwikkelaar [geïntimeerde] te verkopen.
2.3.
Op 10 juni 1999 diende [geïntimeerde] een bouwplan in bij de gemeente [woonplaats 1] voor de bouw van zes woningen op de onderhavige percelen, die door middel van een garage aan elkaar zouden worden geschakeld.
2.4.
Op 25 juni 1999 werd tussen partijen een koopovereenkomst gesloten, waarbij de familie [appellante 1] de onderhavige percelen voor 1.071.543,75 aan [geïntimeerde] verkocht. De percelen zouden op 9 februari 2000 worden geleverd. Er was een ontbindende voorwaarde opgenomen voor het geval op de overeengekomen transportdatum 9 februari 2000 nog geen bouwvergunning aan [geïntimeerde] zou zijn verleend voor minimaal zes 2-onder-1-kap woningen op de verkochte percelen. Verder had de familie [appellante 1] zich verplicht om zich positief te zullen opstellen met betrekking tot de bouwplannen van [geïntimeerde] .
2.5.
Op 24 november 1999 diende [geïntimeerde] een bouwvergunningaanvraag in voor de bouw van zes geschakelde woningen. Met geschakelde woningen voldeed [geïntimeerde] kennelijk aan de eis van ‘aaneengesloten woningen’ in het nieuwe bestemmingsplan “[bestemmingsplan]”. Omdat dat bestemmingsplan nog niet gereed was, werd een anticipatieprocedure in de zin van artikel 19 van de Wet op de ruimtelijke ordening (RO) gestart. Op 7 december 1999 adviseerde Welstandszorg Noord-Brabant positief inzake de aanvraag van de bouwvergunning. Op 16 december 1999 werd de anticipatieprocedure gepubliceerd.
2.6.
De familie [appellante 1] was het niet eens met de vervanging van de 2-onder-1-kap woningen door geschakelde woningen, omdat dat de visie van de familie [appellante 1] neerkwam op zes vrijstaande woningen terwijl de gemeente had medegedeeld dat maar drie vrijstaande woningen waren toegestaan. Dit was voor de familie [appellante 1] aanleiding om zich te gaan verzetten tegen het bouwplan van [geïntimeerde] .
2.7.
Op 28 en 30 december 1999 dienden de echtgenoot van gedaagde sub 1, gedaagde sub 2 en gedaagde sub 3 bezwaar in tegen de bouwvergunningaanvraag. Ook een derde diende bezwaar in. Op 4 februari 2000 trokken gedaagden sub 2 en 3 hun bezwaar in.
2.8.
Op 1 februari 2000 deelde de advocaat van [geïntimeerde] aan de familie [appellante 1] mede dat op 9 februari 2000 waarschijnlijk nog geen bouwvergunning zou zijn verleend, maar dat [geïntimeerde] geen beroep op ontbinding van de koopovereenkomst zou doen. De familie [appellante 1] werd uitgenodigd voor het passeren van de akte van levering op 11 februari 2000, maar verscheen niet. Ook aan een sommatie tot levering werd geen gehoor gegeven.
2.9.
Op 9 maart 2000 verzochten Burgemeester en Wethouders (B&W) van de gemeente [woonplaats 1] aan de provincie Noord-Brabant om een verklaring van geen bezwaar. Nadat die verklaring op 1 mei 2000 was verleend, stelde de gemeenteraad op 25 mei 2000 het bestemmingsplan “[bestemmingsplan]” vast.
2.10.
Op 4 juli 2000 verleenden B&W van [woonplaats 1] aan [geïntimeerde] de gevraagde bouwvergunning. De familie [appellante 1] diende hiertegen op 15 augustus 2000 een bezwaarschrift in, dat op 22 augustus 2000 werd ingetrokken door alle gedaagden met uitzondering van gedaagde sub 4.
2.11.
Op 23 januari 2001 besloten Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant om goedkeuring aan het bestemmingsplan te onthouden voor wat betreft de woonbestemming op de onderhavige percelen, omdat het nog steeds bestaande agrarisch bedrijf van de familie [appellante 1] de bouw van nieuwe woningen binnen de stankcirkel van dat bedrijf verhinderde en Gedeputeerde Staten kennelijk niet vooruit wilden lopen op een onzekere ontruiming van dat agrarisch bedrijf (zie pagina 3 van de brief van de advocaat van [geïntimeerde] die als bijlage 18 bij het deskundigenrapport is gevoegd; de familie [appellante 1] heeft deze brief bij conclusie na deskundigenbericht overgelegd zonder dit tegen te spreken).
Het besluit van Gedeputeerde Staten was voor B&W van [woonplaats 1] reden om op 30 maart 2001 de aan [geïntimeerde] verleende bouwvergunning in te trekken.
2.12.
Bij vonnis van 22 juni 2001 van deze rechtbank werd de familie [appellante 1] veroordeeld om de verkochte percelen aan [geïntimeerde] te leveren binnen een maand nadat het bestemmingsplan alsnog zou zijn goedgekeurd en de op 4 juni 2000 verleende bouwvergunning onherroepelijk zou zijn geworden. Daarnaast werd de familie [appellante 1] veroordeeld tot vergoeding van de schade van [geïntimeerde] als gevolg van de wanprestatie van de familie [appellante 1] , bestaande uit het indienen van bezwaren tegen de bouwvergunningsaanvraag en het niet nakomen van de verplichting tot levering van de percelen.
2.13.
Bij uitspraak van 27 oktober 2002 liet de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) het besluit van Gedeputeerde Staten in stand.
2.14.
Het vonnis van de rechtbank van 22 juni 2001 werd bekrachtigd bij arrest van het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch van 15 juli 2003, met dien verstande dat de door het intrekken van de bouwvergunning achterhaalde leveringstermijn werd gewijzigd in een termijn van een maand na betekening van het arrest.
2.15.
Op 25 september 2003 diende de familie [appellante 1] een rekest civiel in.
2.16.
Nadat de cassatietermijn was verstreken, liet [geïntimeerde] een exploot aan de familie [appellante 1] uitbrengen in verband met de levering waartoe de familie [appellante 1] veroordeeld was.
2.17.
Op 18 december 2003 en 20 januari 2004 werden vorderingen in kort geding van de familie [appellante 1] tot schorsing van de executie afgewezen.
2.18.
Op 21 januari 2004 leverde de familie [appellante 1] de verkochte percelen aan [geïntimeerde] . Op een of meer van die percelen stonden varkensstallen. De familie [appellante 1] kon niet voldoen aan de verplichting om die stallen leeg op te leveren omdat er op dat moment een vervoersverbod voor varkens gold. Daarom werd in de transportakte opgenomen dat de nog bij de familie [appellante 1] in gebruik zijnde stallen uiterlijk 30 september 2004 leeg opgeleverd dienden te worden.
2.19.
Op 15 maart 2004 diende [geïntimeerde] een nieuw bouwplan in voor zes 2-onder-1-kap woningen. Volgens [geïntimeerde] week zij hiermee af van het eerdere bouwplan met zes geschakelde woningen omdat de markt inmiddels gewijzigd was.
2.20.
Op 27 mei 2004 werd het op 7 oktober 2004 in werking getreden besluit BEVI vastgesteld, waarbij hindercirkels rondom LPG vulpunten werden vastgesteld. Deze regelgeving had tot gevolg dat op één van de drie bouwblokken alleen nog maar één vrijstaande woning was toegestaan en geen twee aaneengesloten woningen. Dit leidde er uiteindelijk toe dat [geïntimeerde] besloot die vrijstaande woning niet zelf te bouwen maar een bouwkavel te verkopen aan een derde die daarop wilde bouwen. Ook verkocht [geïntimeerde] een stuk grond aan de gemeente. (Het staat niet ter discussie dat deze keuze van [geïntimeerde] financieel voordeliger was dan het zelf bouwen van de vrijstaande woning.)
2.21.
Op 3 juni 2004 verwierp Welstandszorg Noord-Brabant het nieuwe bouwplan van [geïntimeerde] op esthetische gronden.
2.22.
Op 8 juli 2004 vroeg [geïntimeerde] een sloopvergunning aan voor de stallen.
2.23.
De stallen waren op 30 september 2004 inderdaad leeg opgeleverd.
Op 29 september 2004 startte de gemeente met de voorbereiding van de herziening van het bestemmingsplan “[bestemmingsplan]”, die nodig was om alsnog een woonbestemming aan de verkochte percelen toe te kennen.
2.24.
Op 14 oktober 2004 werd de vergunning verleend voor de sloop van de stallen, De echtgenoot van gedaagde sub 1 maakte daartegen bezwaar.
2.25.
Op 9 november 2004 wees het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch de vordering van de familie [appellante 1] tot herziening van het vonnis van 22 juni 2001 en het arrest van 15 juli 2003 af.
2.26.
Op 18 februari 2005 werd een vaststellingsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en de echtgenoot van gedaagde sub 1 gesloten, waarna de sloopvergunning definitief werd en gestart werd met de sloop, die op 18 maart 2005 was voltooid. Op 16 maart 2005 trok de gemeente ook de milieuvergunning voor het agrarisch bedrijf in.
2.27.
Op of omstreeks 13 juni 2005 diende de familie [appellante 1] een tweede rekest civiel in.
2.28.
In 2004 had de familie [appellante 1] ook nog twee procedures aanhangig gemaakt. In de eerste procedure met zaak- en rolnummer 105977 / HA Z 04-295 tegen [geïntimeerde] vorderde de familie [appellante 1] ontbinding van de koopovereenkomst wegens dwaling. In de tweede procedure met zaak- en rolnummer 115936 / HA ZA 04-2134 tegen de gemeente [woonplaats 1] vorderde de familie [appellante 1] een schadevergoeding op grond van een onrechtmatige daad bestaande uit het verschaffen van onjuiste informatie. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat in de procedure tegen [geïntimeerde] op 7 september 2005 eindvonnis is gewezen (waarbij het beroep op dwaling werd afgewezen) en in de procedure tegen de gemeente op 29 maart 2006. In de procedure tegen de gemeente stelde de familie [appellante 1] hoger beroep in en later cassatie.
2.29.
In de periode van oktober 2005 tot en met augustus 2006 diende [geïntimeerde] diverse bouwplannen bij de gemeente in. Volgens [geïntimeerde] was het eerste van die bouwplannen gelijk aan het oude bouwplan met de zes geschakelde woningen. Hoe dan ook werden alle bouwplannen formeel dan wel informeel afgekeurd, totdat uiteindelijk op 29 augustus 2006 de laatste versie van het bouwplan werd goedgekeurd.
2.30.
In januari 2007 keurden Gedeputeerde Staten de herziening van het bestemmingsplan goed.
2.31.
Bij arrest van het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch van 10 april 2007 werd de tweede vordering van de familie [appellante 1] tot herroeping van het vonnis van 22 juni 2001, het arrest van 15 juli 2003 en het arrest van 9 november 2004 afgewezen.
2.32.
Op 1 oktober 2007 diende [geïntimeerde] een aanvraag in voor een bouwvergunning voor vier landhuizen. Volgens de familie [appellante 1] betrof dit 2-onder-1-kap woningen.
2.33.
Op 31 oktober 2007 verklaarde de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State een door de familie [appellante 1] tegen de herziening van het bestemmingsplan ingediend beroep niet-ontvankelijk, waardoor het herziene bestemmingsplan definitief werd.
2.34.
In november 2007 ging Welstandszorg Noord-Brabant akkoord met de door [geïntimeerde] gevraagde bouwvergunning. Er was weliswaar sprake van een van het bestemmingsplan afwijkende nokhoogte, maar die bleef binnen de overschrijdingsgrens van 10%. Het voornemen tot verlening van vrijstelling hiervoor werd ter visie gelegd.
2.35.
Op 15 november 2007 diende de echtgenoot van gedaagde sub 1 zienswijzen in tegen het door Welstandszorg Noord-Brabant geaccordeerde bouwplan. Die zienswijzen werden door de gemeente ongegrond verklaard.
2.36.
Op of omstreeks 10 januari 2008 werd de bouwvergunning aan [geïntimeerde] afgegeven. Op 14 april 2008 startte [geïntimeerde] met de bouw van de vier landhuizen. Op 1 maart 2009 werden die woningen aan de kopers opgeleverd.