ECLI:NL:GHSHE:2015:3576

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 september 2015
Publicatiedatum
15 september 2015
Zaaknummer
HD 200.127.381_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van hoofdelijk schuldenaar voor volledige restschuld na ontbinding huwelijk

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een hoofdelijk schuldenaar voor een restschuld na de ontbinding van zijn huwelijk. De appellant, die gehuwd was met de dochter van de geïntimeerden, had een geldlening afgesloten met de ouders van zijn ex-vrouw. De overeenkomst van geldlening, die op 4 april 2008 was getekend, bevatte bepalingen die de terugbetaling van de lening regelde, inclusief rente en voorwaarden voor opeisbaarheid. Na de ontbinding van het huwelijk op 22 april 2010, ontstond er een geschil over de resterende schuld van de appellant aan de geïntimeerden. De geïntimeerden vorderden betaling van een bedrag van € 12.572,13, dat bestond uit de hoofdsom en rente. De kantonrechter had de vordering toegewezen, maar de appellant ging in hoger beroep, waarbij hij drie grieven aanvoerde. Hij betwistte de toewijsbaarheid van de vordering en stelde dat de overeenkomst van 4 april 2008 was vervallen door een latere overeenkomst van 31 maart 2009. Het hof oordeelde dat de appellant hoofdelijk aansprakelijk was voor de volledige schuld, ongeacht de discussie over de vervaldata van de overeenkomsten. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de appellant in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.127.381/01
arrest van 15 september 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. M. Kortekaas te Breda,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerden c.s.] ,
advocaat: mr. I.C.M. de Boer te Breda,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 9 juli 2013 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, kanton Breda, onder zaaknummer 683314 CV 11-7297 gewezen vonnis van 6 februari 2013.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 9 juli 2013 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast, welke comparitie geen doorgang heeft gevonden;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties.
[appellant] is in de gelegenheid gesteld om te reageren op het incidenteel appel maar heeft van die
mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de beide memories.
7. De beoordeling
in principaal en incidenteel hoger beroep
7.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
[appellant] is gehuwd geweest met de dochter van [geïntimeerden c.s.] (hierna: de dochter). Dat huwelijk is gesloten op 3 juli 1992; zij waren gehuwd op huwelijkse voorwaarden, onder meer inhoudende een uitsluiting van elke gemeenschap van goederen.
Tijdens het huwelijk hebben [appellant] en de dochter geld geleend van [geïntimeerden c.s.]
Op 4 april 2008 is door [geïntimeerden c.s.] als schuldeiser en [appellant] als schuldenaar een overeenkomst van geldlening getekend met onder meer de volgende inhoud:
De schuldenaar en de schuldeiser hebben een overeenkomst van geldlening gesloten op grond waarvan de schuldenaar wegens ter leen te ontvangen per 23 maart 2008 schuldig is aan schuldeiser een bedrag vantwintig duizend vijfhonderdveertig euro (€ 20.540,00), hierna ook aan te duiden als “de hoofdsom”, zulks onder onderstaande en eventueel nader overeen te komen
Bepalingen en bedingen
1. Schuldenaar verbindt zich, over het niet afgeloste gedeelte van de geldlening
een rente te betalen vanvijf procent (5%)per jaar, in jaarlijkse termijnen
bij achteraf betaling te voldoen, telkens op de laatste dag van ieder jaar.(…)
5. De hoofdsom of het restant daarvan zal steeds terstond en zonder
voorafgaande waarschuwing geheel opeisbaar zijn:
(…)
c. ingeval het huwelijk van de schuldenaar met mevrouw [de dochter]
, voornoemd, eindigt door ontbinding van dit huwelijk door
echtscheiding en bij scheiding van tafel en bed;
(...)
Op 31 maart 2009 is door [geïntimeerden c.s.] als schuldeisers enerzijds en [appellant] en de dochter als schuldenaren anderzijds een overeenkomst getekend met onder meer de volgende inhoud:
Schuldenaren zijn op 4 mei 1994 een leningsovereenkomst aangegaan met schuldeisers. De gelden zijn toen ook ingevolge de leningsovereenkomst ter beschikking gesteld. Uit dien hoofde hebben schuldenaren een schuld aan schuldeisers van in hoofdsom € 20.540,--..
Schuldenaren hebben ook nog gelden bijgeleend en zijn uit dien hoofde dus per heden aan schuldeisers verschuldigd (voormelde lening plus de bijgeleende gelden) totaal in hoofdsom € 22.450,--. Schuldeisers hebben geen enkele zekerheid voor terugbetalingen en partijen hebben daar overleg over gehad en zijn het navolgende overeengekomen.
(…)
1. Schuldenaren geven per heden aan schuldeisers in pand, en schuldeisers aanvaarden dat, de gehele bij hen aanwezige inventaris en de auto, partijen voldoende bekend, zulks als zekerheid voor de terugbetalingsverplichting van schuldenaren ingevolge voormelde leningen.
(…)
Het huwelijk tussen [appellant] en de dochter is op 22 april 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking d.d. 2 april 2010.
Voorafgaand aan de echtscheiding hebben [appellant] en de dochter (op 26 januari 2010) een echtscheidingsconvenant getekend, waarin (in artikel 3.2) is bepaald:
Partijen hebben gemeenschappelijk een schuld aan de ouders van de vrouw, ter hoogte van € 22.450,-, waarover zij 5% rente verschuldigd zijn. Partijen zijn gehouden ieder voor de helft zorg te dragen voor de aflossing van deze schuld en tot betaling van de daarbij komende renteverplichtingen. Zij zullen trachten deze schuld in overleg met de ouders van de vrouw te splitsen in twee gelijke delen.
[geïntimeerden c.s.] stellen zich op het standpunt dat een deel van de voormelde schuld door de dochter is voldaan en dat [appellant] het restant, groot € 10.540,- met rente aan hen moet betalen. Zij vorderen in de onderhavige procedure dat [appellant] zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 12.572,13, zijnde het bedrag van voormelde hoofdsom van € 10.540,-, vermeerderd met rente tot en met oktober 2011. Zij hebben in eerste aanleg ook een bedrag aan incassokosten gevorderd.
De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep de vordering van [geïntimeerden c.s.] toegewezen in die zin dat [appellant] is veroordeeld om aan [geïntimeerden c.s.] een bedrag te betalen van € 12.572,13, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 10.540,- vanaf 1 november 2011 tot de dag van betaling. De vordering inzake incassokosten is door de kantonrechter afgewezen. [appellant] is in de proceskosten veroordeeld.
[appellant] kan zich met het vonnis van de kantonrechter niet verenigen en heeft daartegen in hoger beroep drie grieven aangevoerd.
[geïntimeerden c.s.] hebben in incidenteel appel één grief aangevoerd.
7.2.
Tegen de afwijzing door de kantonrechter van de gevorderde incassokosten is niet gegriefd, zodat het hof daarover geen oordeel hoeft te geven.
7.3.
De grieven van [appellant] komen er op neer dat hij stelt dat de vordering van [geïntimeerden c.s.] niet toewijsbaar is omdat deze is gebaseerd op de overeenkomst van 4 april 2008, terwijl die overeenkomst – zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen – is vervallen door de nadere overeenkomst van 31 maart 2009.
[appellant] stelt verder dat [geïntimeerden c.s.] een deel van de schuld (namelijk het aandeel van de dochter in de schuld) hebben kwijtgescholden zodat hij – gelet op het bepaalde in artikel 6:14 BW – hooguit kan worden aangesproken tot betaling van een bedrag van (in hoofdsom)
€ 5.135,-.
De incidentele grief van [geïntimeerden c.s.] is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de overeenkomst van 4 april 2008 is vervallen door de nadere overeenkomst van 31 maart 2009.
7.4.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Tussen partijen zijn de volgende feiten niet in geschil:
  • [appellant] heeft, samen met de dochter, een bedrag van [geïntimeerden c.s.] geleend van (tenminste) € 20.540,-;
  • [appellant] heeft zich samen met de dochter hoofdelijk verbonden tot terugbetaling van voormeld bedrag met rente;
  • er resteert nog een bedrag aan hoofdsom van € 10.540,-;
  • deze schuld is opeisbaar.
Ten aanzien van de hoofdelijkheid overweegt het hof nog het volgende. [appellant] spreekt van een gemeenschappelijke schuld, niet van een hoofdelijke. In de tekst van grief 3 betwist [appellant] hoofdelijk aansprakelijk te zijn. Blijkens de toelichting op grief 3 beroept [appellant] zich evenwel op artikel 6:14 BW, welke bepaling betrekking heeft op een hoofdelijke schuld. Met grief 3 betoogt [appellant] kennelijk niet de hoofdelijkheid te betwisten, maar alleen een deel van de aansprakelijkheid. Zie ook de slotwoorden van pagina 1 van de aantekeningen bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg, waarin wordt uitgegaan van een besteding van het geleende geld voor huishoudelijke zaken. Kennelijk werd hierbij gedacht aan de hoofdelijkheid ex artikel 1:85 BW. Het hof merkt nog op dat [appellant] , als enig schuldenaar in de overeenkomst van 4 april 2008, voor het gehele restant van de geldlening aansprakelijk is.
Overigens, zelfs als er geen hoofdelijkheid bestaat, dan noch is [appellant] gehouden zijn helft van de openstaande schuld aan [geïntimeerden c.s.] te betalen, dus te betalen om en nabij hetgeen waartoe hij thans veroordeeld is.
Omdat partijen het omtrent het voorgaande eens zijn kan in het midden blijven of voor de vastlegging van het overeengekomene uitgegaan moet worden van de schriftelijke overeenkomst d.d. 4 april 2008 (zoals [geïntimeerden c.s.] stellen) dan wel van de schriftelijke overeenkomst d.d. 31 maart 2009 (zoals [appellant] stelt), temeer nu [geïntimeerden c.s.] zich subsidiair op het standpunt stellen dat zij hun vordering baseren op de overeenkomst van 31 maart 2009.
Door [geïntimeerden c.s.] is onweersproken gesteld dat een deel van de schuld, groot € 10.000,- (in de visie van [geïntimeerden c.s.] : het aandeel van de dochter in de schuld) is ingelost. In het midden kan blijven of die inlossing het gevolg is van kwijtschelding van dat deel van de schuld (zoals [appellant] stelt) dan wel is geschied door verrekening met aan de dochter geschonken bedragen (zoals [geïntimeerden c.s.] stellen), immers: [geïntimeerden c.s.] vorderen van [appellant] slechts de betaling van het nog openstaande bedrag van € 10.540,- met rente. Omdat [appellant] zich hoofdelijk ten aanzien van de onderhavige schuld heeft verbonden, kan hij door [geïntimeerden c.s.] voor het volledige nog openstaande bedrag worden aangesproken en is hij in zijn relatie tot [geïntimeerden c.s.] voor de gehele openstaande schuld draagplichtig.
Of [appellant] in zijn relatie tot de dochter ook draagplichtig is voor het volledige nog openstaande bedrag of voor een deel daarvan, is een vraag die slechts van belang is in de relatie tussen [appellant] en de dochter, welke vraag zal moeten worden beantwoord (onder meer) op basis van een uitleg van artikel 3.2 van het scheidingsconvenant. In de onderhavige procedure is deze vraag echter niet aan de orde, te meer omdat de dochter geen partij is in deze procedure.
Het beroep van [appellant] op de tweede volzin van artikel 6:14 BW kan hem niet baten. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerden c.s.] met de kwijtschelding jegens hun dochter beoogd hebben hun dochter te bevrijden uit haar verplichting tot bijdrage jegens [appellant] of dat zij zich hebben verbonden tot datgene wat in die zin wordt bepaald. Anders gezegd: in beginsel is de dochter gehouden de helft van hetgeen [appellant] aan [geïntimeerden c.s.] betaalt, aan [appellant] bij wege van regres te voldoen, ware het niet dat de afspraak tussen [appellant] en de dochter uit het echtscheidingsconvenant daaraan in de weg kan staan. Wel is aannemelijk dat [geïntimeerden c.s.] beoogd hebben hun dochter te bevrijden uit haar betalingsverplichting jegens hen (zonder gevolgen voor de relatie tussen hun dochter en [appellant] ). Maar artikel 6:14 BW (en de kwijtschelding) beoogt niet [appellant] reeds aanstonds uit zijn betalingsverplichting jegens [geïntimeerden c.s.] te bevrijden.
7.5.
Het voorgaande betekent dat de grieven van [appellant] falen.
Nu de hoogte van het gevorderde (en door de kantonrechter toegewezen) bedrag niet in geschil is, dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd.
Het door [appellant] gedane bewijsaanbod wordt door het hof gepasseerd omdat geen feiten of omstandigheden te bewijzen zijn aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden.
De incidentele grief van [geïntimeerden c.s.] behoeft, gelet op het hiervoor overwogene, geen bespreking meer, omdat zij daar geen belang meer bij hebben.
7.6.
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

8.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van [geïntimeerden c.s.] tot op heden op € 643,- voor verschotten en op € 894,- voor kosten van de advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, M.G.W.M. Stienissen en Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op
15 september 2015.
griffier rolraadsheer