ECLI:NL:GHSHE:2015:3563

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 september 2015
Publicatiedatum
15 september 2015
Zaaknummer
HD 200.035.310_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Letselschadezaak met betrekking tot whiplash en verlies van verdienvermogen

In deze letselschadezaak, die zijn oorsprong vindt in een ongeval op 28 november 1994, heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep. De zaak betreft een geschil tussen een verzekeringsmaatschappij en een slachtoffer van een whiplash, die stelt dat het ongeval heeft geleid tot verlies van arbeidsvermogen en een behoefte aan huishoudelijke hulp. De rechtbank Maastricht had eerder in haar vonnissen van 15 augustus 2007 en 18 maart 2009 een aantal schadeposten toegewezen, waaronder smartengeld en kosten voor huishoudelijke hulp, maar de verzekeringsmaatschappij heeft hiertegen grieven ingediend.

Het hof heeft in zijn uitspraak de procedure en de eerdere tussenarresten in acht genomen. Het hof heeft vastgesteld dat de geclaimde schadeposten, zoals het verlies van verdienvermogen en de behoefte aan huishoudelijke hulp, aan de hand van deskundigenrapporten en de feitelijke situatie van de betrokken partijen moeten worden beoordeeld. Het hof heeft geconcludeerd dat de geclaimde bedragen voor verlies van arbeidsvermogen en huishoudelijke hulp moeten worden berekend door een deskundige, waarbij de wettelijke rente vanaf de datum van het ongeval in acht moet worden genomen.

De uitspraak van het hof houdt in dat de grieven van de verzekeringsmaatschappij deels slagen, terwijl de grieven van de geïntimeerde ook zijn behandeld. Het hof heeft de zaak verwezen naar de rol voor verdere akten, waarbij partijen zich kunnen uitlaten over de benoeming van een deskundige voor de schadeberekening. De proceskosten in hoger beroep zullen ten laste van de verzekeringsmaatschappij komen, terwijl de kosten van de deskundigenberichten voor rekening van de verzekeringsmaatschappij blijven, gezien haar aansprakelijkheid in deze zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.035.310/02
arrest van 15 september 2015
in de zaak van
[verzekeringen],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [verzekeringen] ,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven te 's-Hertogenbosch,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. G.J.F.M. Linders te Valkenburg (LB),
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 11 januari 2011, 20 september 2011 en 16 april 2013 in het hoger beroep van de door de rechtbank Maastricht onder zaaknummer 109221/HA ZA 06-270 gewezen vonnissen van 15 augustus 2007 en 18 maart 2009.

14.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 16 april 2013;
  • de akte na tussenarrest van [verzekeringen] van 28 mei 2013 met één productie;
  • de antwoordmemorie na tussenarrest van [geïntimeerde] van 12 mei 2015 met één productie;
  • de antwoordakte na tussenarrest, tevens akte naamswijziging, van [verzekeringen] van 23 juni 2015.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

15.De verdere beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
15.1.
In het tussenarrest van 16 april 2013 heeft het hof partijen verzocht zich uit te laten, uitgaande van de vaststelling van het hof dat [geïntimeerde] in elk geval vanaf 1 januari 2012 geen verlies arbeidsvermogen meer heeft, over de vraag vanaf welk moment [geïntimeerde] in staat was fulltime te werken, met een door [geïntimeerde] te verstrekken berekening daarvan. Tevens heeft het hof partijen verzocht zich erover uit te laten met ingang van welke data [geïntimeerde] een afnemende behoefte had aan huishoudelijke hulp, uitgaande van het door het hof aanvaarde uitgangspunt dat de behoefte aan huishoudelijke hulp van [geïntimeerde] in 1996 en 1997 8 uur per week bedroeg en inmiddels 1 uur per week, tot haar 70e jaar, opnieuw met een door [geïntimeerde] te verstrekken berekening.
15.2.
[verzekeringen] stelt dat [geïntimeerde] vanaf 1 januari 1995 en subsidiair vanaf 1 januari 1997 in staat was om fulltime te werken. [verzekeringen] baseert zich daarbij op de rapporten van [deskundige 1] , [deskundige 2] en Knepper; de conclusies van Knepper in zijn rapport van 11 juni 2012 gelden volgens [verzekeringen] ook voor de periode 1996-1999. Er zijn geen indicaties die in een andere richting wijzen. Het rapport van [medisch adviseur van geintimeerde] is gebrekkig en hij was de medisch adviseur van [geïntimeerde] . Omstandigheden die [geïntimeerde] mogelijk hebben beperkt in het verrichten van fulltime arbeid (schouder- en knieklachten, rugklachten, echtscheiding, depressie, eigen keuze) zijn niet ongevalsgerelateerd.
Ook de vraag wanneer de behoefte van [geïntimeerde] aan huishoudelijke hulp is afgenomen tot 0,9 uur per week dient volgens [verzekeringen] in deze zin te worden beantwoord. De door Thuiszorg in 1996 geïndiceerde behoefte is niet maatgevend. [verzekeringen] verwijst in dit verband naar een brief van de schaderegelaar [schaderegelaar] van 12 september 1996.
15.3.
[geïntimeerde] verwijst naar een door haar overgelegde berekening van Het RekenBureau B.V. van 13 augustus 2013. Het betreft een berekening van het verlies arbeidsvermogen van 1 april 2002 tot 1 januari 2012. Uit de berekening blijkt dat [geïntimeerde] het RekenBureau de volgende uitgangspunten heeft meegegeven: zonder ongeval zou zij vanaf 1 april 2002 fulltime (36 uur per week) werkzaam zijn geweest bij de gemeente; met ongeval moet ervan worden uitgegaan dat zij vanaf 24 december 2002 voor 24 uur per week werkzaam is bij de gemeente, vanaf 1 januari 2008 voor 28 uur, vanaf 1 januari 2009 voor 32 uur en vanaf 1 januari 2012 fulltime (36 uur). Rekening houdend met pensioenschade en een rekenrente van 2% komt het RekenBureau op een schade van € 66.222,- ( € 28.667,-- verschenen schade tot 1 januari 2012 en € 34.217,-- toekomstige (pensioen-) schade), excl. wettelijke rente over de verschenen schade.
Wat betreft de huishoudelijke hulp acht [geïntimeerde] het redelijk uit te gaan van de volgende behoefte: vanaf ongeval tot 1 januari 1998 8 uur per week, van 1 januari 1998 tot 1 april 2002 (toen zij vertrok bij haar toenmalige echtgenoot) 4 uur per week, van 1 april 2002 tot 1 januari 2006 (periode van alleen wonen) eveneens 4 uur per week, van 1 januari 2006 (begin samenwonen met haar huidige partner, die nog diverse knieoperaties heeft ondergaan) tot 1 januari 2009 ook 4 uur per week, vanaf 1 januari 2009 1 uur per week.
De totale schade wegens huishoudelijke hulp berekent [geïntimeerde] op € 30.438,80, waarvan € 25.528,40 verschenen schade en € 4.910,40 toekomstige schade (tot 1 april 2028, het 70e jaar van [geïntimeerde] ).
15.4.
[verzekeringen] heeft in reactie daarop en in aanvulling op haar akte van 28 mei 2013 er op gewezen dat (kennelijk) ook de gegevens die [geïntimeerde] hanteert voor de situatie mét ongeval hypothetisch zijn, immers afwijken van wat het hof als de feitelijke situatie heeft vastgesteld (tussenarrest 11 januari 2011 r.o. 4.1.2). [verzekeringen] betwist dat [geïntimeerde] zonder ongeval vanaf 2002 fulltime zou hebben gewerkt. Volgens [verzekeringen] was [geïntimeerde] al vanaf 1 januari 1995, subsidiair vanaf 1 januari 2007, in staat om fulltime te werken.
Wat betreft de huishoudelijke hulp betwist [verzekeringen] dat de feitelijke omstandigheden die [geïntimeerde] aanvoert (gehuwd of gescheiden zijn, alleen of samen wonen) ongevalsgerelateerd zijn. Op medische grondslag was haar behoefte vanaf 1996 niet groter dan 0,9 uur per week (rapport Artoos). Volgens [verzekeringen] heeft zij met het (reeds lang geleden betaalde) voorschot van € 8.621,82 deze schade al volledig vergoed.
Overzicht van de geschilpunten
16.1.
Bij inleidende dagvaarding van 14 maart 2006 en akte vermeerdering eis van 30 juli 2008 vorderde [geïntimeerde] vergoeding van materiële schade (€ 212,76 aan telefoonkosten, indicatiestelling, bloemen, bril), medische kosten (€ 320,20 aan fysiotherapie), reiskosten (€ 310,30), huishoudelijke hulp, verlies arbeidsvermogen, smartengeld en rente.
De rechtbank heeft in het eindvonnis van 18 maart 2009 afgewezen: de post materiële schade en de posten ramenwassen en benzinekosten poetsvrouw en ramenwasser (die [geïntimeerde] als onderdeel van de kosten huishoudelijke hulp had gevorderd), en de rechtbank heeft toegewezen: wegens medische kosten € 201,63, wegens reiskosten € 142,08, wegens huishoudelijke hulp € 21.281,12, wegens verlies arbeidsvermogen € 75.135,--, wegens smartengeld € 3.500,--, alles met rente.
16.2.
[verzekeringen] heeft grieven gericht tegen de oordelen inzake het verlies verdienvermogen (I, II, V), de huishoudelijke hulp (III, VI) en het smartengeld (IV, VII).
[geïntimeerde] heeft incidentele grieven ingediend tegen de oordelen inzake het verlies verdienvermogen (1), de invloed van haar echtscheiding (2), de huishoudelijke hulp (3, 5), de materiële schade (bril, 4, de posten ramen wassen en benzinevergoeding poetsvrouw en ramenwasser (6), de proceskosten (7) en een zgn. veeggrief (8).
16.3.
De grieven IV en VII van [verzekeringen] tegen het door de rechtbank toegewezen smartengeld van € 3.500 met rente vanaf het moment van het ongeval zijn door het hof afgewezen (r.o. 4.15 en 4.16). Op dat punt zullen de bestreden vonnissen mitsdien worden bekrachtigd.
De incidentele grief 2 van [geïntimeerde] over de invloed van haar echtscheiding is eveneens reeds afgewezen (r.o. 4.17), evenals de incidentele grief 4 inzake de materiële schade (bril, r.o. 4.18), en grief 6 inzake de posten ramenwassen en benzinevergoeding poetsvrouw en ramenwasser (sub 4.14). De afwijzing van deze posten door de rechtbank zal mitsdien ook worden bekrachtigd.
De posten verlies verdienvermogen en huishoudelijke hulp staan nog ter beslissing.
Verlies verdienvermogen
17.1.
Het hof stelt voorop dat door het onwenselijk lange verloop van deze procedure - die bovendien pas 12 jaar na het ongeval is aangevangen – en doordat uit de eerste jaren na het ongeval slechts zeer summier gegevens beschikbaar zijn, welke gegevens uit de aard der zaak niet meer aangevuld kunnen worden, de uitgangspunten voor de schadeberekening voor een groot deel slechts door middel van schatting kan worden vastgesteld.
17.2.1.
Situatie zonder ongeval:
Ten tijde van het ongeval (28 november 1994) werkte [geïntimeerde] 8 uur per week. Dat deed zij vanaf augustus 1989 na de geboorte van haar zoon op [geboortedatum] 1989.
Het hof heeft omtrent de hypothetische inkomenssituatie vanaf 28 november 1994, als het ongeval niet zou zijn gebeurd, reeds het volgende vastgesteld.
In r.o. 4.9 van het tussenarrest van 11 januari 2011 heeft het hof voorshands geoordeeld dat [geïntimeerde] na haar echtscheiding fulltime zou zijn gaan werken; in r.o. 8.11.2 van het tussenarrest van 20 september 2011 heeft het hof dit oordeel definitief gemaakt en geoordeeld dat dit zo zou zijn gebleven nadat zij met haar huidige partner is gaan samenwonen. Uit de door [geïntimeerde] verstrekte gegevens kan worden afgeleid dat zij per 1 april 2002 bij haar vorige echtgenoot is vertrokken en alleen is gaan wonen, totdat zij per 1 januari 2006 met haar huidige partner ging samenwonen. Het hof ziet geen aanleiding op dit oordeel terug te komen en neemt dus tot uitgangspunt dat [geïntimeerde] in de situatie zonder ongeval vanaf 1 april 2002 fulltime zou zijn gaan werken. [verzekeringen] heeft niet betwist dat de krappe financiële situatie van [geïntimeerde] , zowel voor als na haar samenwoning met haar huidige partner, het waarschijnlijk maakt dat zij fulltime zou zijn gaan werken. Dat [geïntimeerde] na het ongeval in feite, ook volgens haar eigen stellingen, minder heeft gewerkt dan zij zou hebben gekund, doet daar niet aan af.
17.2.2.
Over de vraag hoeveel de arbeidsinzet van [geïntimeerde] tussen 28 november 1994 en 1 april 2002 zou zijn geweest als het ongeval niet had plaatsgevonden zijn weinig tot geen gegevens voorhanden. Het hof heeft geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat [geïntimeerde] haar werk eerder substantieel had uitgebreid, en had kunnen uitbreiden, dan per 16 november 1998 (tijdelijk, tot 16 uur; zie rapport Artoos p. 12) en per 1 juli 2000 structureel, tot 16 uur.
Het hof stelt dan ook vast dat als uitgangspunt moet worden genomen dat [geïntimeerde] zonder ongeval per week gewerkt zou hebben:
  • 28 november 1994 tot 16 november 1998: 8 uur
  • 16 november 1998 tot 1 april 2002: 16 uur
  • vanaf 1 april 2002: 36 uur (fulltime).
17.3.1.
Situatie met ongeval:
Vanaf enige tijd na het ongeval (april 1995, rapport Knepper pag. 1) tot 16 november 1998 werkte [geïntimeerde] feitelijk 8 uur per week. Vanaf 16 juli 1998 is [geïntimeerde] feitelijk 16 uur gaan werken en vanaf 1 januari 2005 tot heden 24 uur per week. Volgens [verzekeringen] kon [geïntimeerde] echter al vanaf 1 januari 1995 althans in elk geval 1 januari 1997 fulltime werken.
17.3.2.
Het hof heeft over de situatie met ongeval reeds vastgesteld dat [geïntimeerde] als gevolg van het ongeval enige beperkingen ondervindt (r.o. 4.6.2 en 8.4). Het hof heeft verder met [deskundige 1] en [deskundige 2] aangenomen dat geen andere factoren dan het ongeval een rol spelen in het klachtenpatroon van [geïntimeerde] (r.o. 4.6.3 en 8.5.5). Verder heeft het hof overwogen dat [geïntimeerde] in 2001 en 2002 en de daaraan voorafgaande jaren niet fulltime kon werken (r.o. 12.10.2).
Het hof heeft de conclusies van de deskundigen Knepper en Artoos overgenomen en geoordeeld dat [geïntimeerde] vanaf 1 januari 2012 geen beperkingen in haar verdienvermogen heeft en fulltime kan werken (r.o. 12.10.1).
17.3.3.
Het hof heeft geen aanleiding terug te komen op het uitgangspunt dat [geïntimeerde] t/m 2002 niet fulltime kon werken. Het hof zal tot 1 januari 2003 aanknopen bij de feitelijke situatie en ervan uitgaan dat [geïntimeerde] niet meer heeft gewerkt en niet meer kon werken dan 8 uur per week tot 16 november 1998 en 16 uur per week vanaf 16 november 1998 tot 1 januari 2003. Het hof heeft echter geen aanknopingspunten om aan te nemen dat vanaf dat moment niet ook al de conclusie van Knepper gold, dat de gevolgen van het ongeval van 28 november 1994 [geïntimeerde] niet meer verhinderden om fulltime te werken. De schouder- en knieklachten waarvan zij (wellicht) nog hinder ondervond zijn geen gevolg van het ongeval en het hof ziet geen aanleiding om de tijdelijke psychische problemen in verband met de echtscheiding vanaf 1 januari 2003 nog toe te rekenen aan het ongeval.
17.3.4.
Er moet dus van worden uitgegaan dat [geïntimeerde] vanaf het ongeval het volgende arbeidspatroon heeft gehad c.q. had kunnen hebben:
- van 28 november 1994 tot 16 november 1998: 8 uur per week
- van 16 november 1998 tot 1 januari 2003: 16 uur per week
- vanaf 1 januari 2003: 36 uur (fulltime).
17.4.
De schade wegens verlies arbeidsvermogen beloopt mitsdien een periode van 1 april 2002 tot 1 januari 2003 voor 20 uur per week, met de daaruit voortvloeiende pensioenschade. Gelet op het feit dat [geïntimeerde] in de door haar overgelegde berekening is uitgegaan van een rekenrente van 2% en [verzekeringen] dit niet heeft betwist, zal bij de berekening van dit percentage worden gegaan.
De wettelijke rente over deze bedragen zijn steeds verschuldigd met ingang van de datum dat [geïntimeerde] deze bedragen heeft gemist. Deze schade dient op grond van genoemde uitgangspunten berekend te worden door een rekenkundige.
17.5.
Uit deze oordelen van het hof volgt dat de grieven II en V van [verzekeringen] slagen en dat grief I van [verzekeringen] faalt, evenals grief I van [geïntimeerde] .
Huishoudelijke hulp
18.1.
In r.o. 12.11.1 heeft het hof overwogen dat [geïntimeerde] aan huishoudelijke hulp de eerste tijd na het ongeval meer behoefte had dan “nu” (16 april 2013).
De rechtbank had als behoefte aangenomen 4 uur per week tot 2000 en daarna 2 uur per week, tot het 65e jaar van [geïntimeerde] . Het hof heeft voor 1996 en 1997 tot uitgangspunt genomen een behoefte van 8 uur per week, en vanaf een nog te bepalen moment 1 uur per week tot het 70e jaar van [geïntimeerde] tegen fl 10,-- per uur tot en met 2001 en €10,-- per uur vanaf 2002 (r.o. 12.11.4 en 12.11.5).
18.2.
Uit het rapport van Artoos (p. 39 e.v.) leidt het hof af dat deze deskundige een behoefte aan huishoudelijke hulp van 8 uur per week, zoals door Thuiszorg geïndiceerd, als “waarschijnlijk” aanduidt, tot het moment dat [geïntimeerde] haar werk ging uitbreiden tot 16 uur per week (16 november 1998). [geïntimeerde] geeft zelf aan dat vanaf 1 januari 2009 deze behoefte gesteld kan worden op 1 uur per week. De omstandigheden die [geïntimeerde] voor de tussenliggende periode aanvoert ter onderbouwing van haar stelling dat zij toen behoefte had aan 4 uur huishoudelijke hulp per week (echtscheiding, alleen wonen, samenwonen) verwerpt het hof omdat die omstandigheden geen ongevalsgevolg zijn. Voor de periode na 16 november 1998 ontbreken deugdelijke aanknopingspunten. Omdat aannemelijk is dat de behoefte van [geïntimeerde] geleidelijk aan is verminderd van 8 naar 1 uur per week zal het hof schattenderwijs vaststellen dat die behoefte vanaf 16 november 1998 tot 1 januari 2001 4 uur per week bedroeg, vanaf 1 januari 2001 tot 1 januari 2003 2 uur per week en vanaf 1 januari 2003, toen [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof fulltime had kunnen gaan werken, 1 uur per week. Deze laatste periode loopt tot het 70ste levensjaar van [geïntimeerde] , dus tot 4 april 2028.
Nu het hier fictieve posten betreft aangezien [geïntimeerde] in feite geen externe huishoudelijke hulp heeft ingehuurd zal het hof bepalen dat de wettelijke rente hierover per jaar wordt berekend, steeds per 1 juli van het betreffende jaar.
18.3.
De behoefte aan huishoudelijke hulp moet dus aan de hand van de volgende uitgangspunten worden berekend:
- 28 november 1994 tot 16 november 1998: 8 uur per week
- 16 november 1998 tot 1 januari 2001: 4 uur per week
- 1 januari 2001 tot 1 januari 2003: 2 uur per week
- 1 januari 2003 tot 4 april 2028: 1 uur per week
- 48 weken per jaar tegen een tarief van fl 10,-- tot en met 2001 en vanaf 1 januari 2002 € 10,--, per uur.
- wettelijke rente jaarlijks te berekenen per 1 juli.
18.4.
De grieven III en VI van [verzekeringen] worden verworpen. Grief III van [geïntimeerde] slaagt en op grief III van [geïntimeerde] hoeft niet meer te worden beslist.
19. Thans dient door een rekenkundige nog de schade ter zake verlies verdienvermogen en huishoudelijke hulp, met rente, volgens de bovengenoemde uitgangspunten te worden berekend. De deskundige kan daarbij tevens de post smartengeld van € 3.500,-- met wettelijke rente vanaf 28 november 1994 meenemen. Als partijen de deskundige voorzien van de gegevens wanneer [verzekeringen] de verschillende voorschotbedragen heeft betaald, kan de deskundige het bedrag berekenen dat [verzekeringen] per saldo nog aan [geïntimeerde] verschuldigd is. Het hof zal de stukken in handen van partijen stellen opdat zij zich erover kunnen uitlaten wie zij tot deskundige(n) benoemd willen zien, en welke vragen aan de deskundige(n) moeten worden gesteld. Het hof zal de kosten van het voorschot van de deskundige(n) ten laste brengen van [verzekeringen] . Het hof geeft partijen in overweging hiervoor opdracht te geven aan het Nederlands Rekencentrum Letselschade.
Uiteraard kunnen partijen er ook voor kiezen deze berekening in onderling overleg uit te voeren, en de procedure daarmee te beëindigen.
20.1.
Het hof zal nu reeds oordelen over grief VII van [geïntimeerde] . In die grief heeft [geïntimeerde] bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de rechtbank om de proceskosten tussen partijen te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Die grief slaagt. In eerste aanleg heeft [verzekeringen] zich, ondanks het feit dat zij al wel enig voorschot had betaald, tegen alle gevorderde schadeposten verzet. [verzekeringen] dient daarom als de in eerste aanleg grotendeels in het ongelijk gestelde partij te worden beschouwd, waaraan het feit dat [geïntimeerde] hogere bedragen aan schade vorderde dan de rechtbank heeft toegewezen, niet afdoet.
In hoger beroep moet [geïntimeerde] gelet op de door het hof geformuleerde uitgangspunten betreffende de schadeposten verlies arbeidsvermogen en kosten huishoudelijke hulp als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij worden beschouwd, zodat het hof haar te zijner tijd in de proceskosten in hoger beroep zal veroordelen. Daarbij zal het hof de kosten van de deskundigenberichten echter ten laste van [verzekeringen] , die ook de voorschotten heeft voldaan, laten, nu [verzekeringen] de aansprakelijke partij is en deze berichten noodzakelijk waren om het verlies arbeidsvermogen en de kosten van de huishoudelijke hulp te kunnen beoordelen.
20.2.
Grief VIII van [geïntimeerde] heeft naast de reeds behandelde grieven geen zelfstandige betekenis, zodat daarop niet behoeft te worden beslist.
20.3.
Voor het overige wordt iedere beslissing aangehouden.

21.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep:
stelt de stukken weer in handen van partijen voor akte aan de zijde van [verzekeringen] , waarop [geïntimeerde] bij antwoordakte mag reageren, om zich uit te laten naar aanleiding van hetgeen is overwogen in r.o. 19 van dit arrest;
verwijst de zaak daartoe naar de rol van 29 september 2015;
houdt voor het overige iedere uitspraak aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. Brandenburg, P.M.A. de Groot-van Dijken en H.A.W. Vermeulen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 september 2015.
griffier rolraadsheer