ECLI:NL:GHSHE:2015:3552

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 september 2015
Publicatiedatum
14 september 2015
Zaaknummer
HR 200.172.705-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating van een schuldsaneringsregeling op basis van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Faillissementswet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Oost-Brabant om de schuldsaneringsregeling voor de appellant toe te laten. De appellant, die een scooterwinkel heeft geëxploiteerd, verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling, maar zijn verzoek werd afgewezen omdat niet voldoende aannemelijk was dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. De rechtbank had vastgesteld dat de appellant een aanzienlijke schuld aan het CJIB had laten ontstaan, die niet te goeder trouw was ontstaan. De appellant had in zijn beroepschrift aangevoerd dat hij de omstandigheden die hebben geleid tot zijn schulden onder controle had gekregen, maar het hof oordeelde dat hij onvoldoende inzicht had gegeven in de omstandigheden die bepalend waren voor het ontstaan van zijn schulden. Het hof bekrachtigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat de appellant niet in aanmerking kwam voor de schuldsaneringsregeling, omdat hij niet had aangetoond dat hij te goeder trouw was geweest. De uitspraak benadrukt het belang van de gedragsmaatstaf in de Faillissementswet en de noodzaak voor schuldenaren om transparant te zijn over hun financiële situatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 10 september 2015
Zaaknummer : HR 200.172.705/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/290997 / FT RK 15/332
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. E. Stevens.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 25 juni 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 juli 2015, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing te verklaren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2015. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. M. Collart, waarnemend voor mr. Stevens, gehoord:
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 8 juni 2015;
- de brieven met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 21 juli 2015 en 29 juli 2015;
- de ter zitting door de advocaat van [appellant] overgelegde stukken, te weten: een brief van mevrouw [medewerker van WRH] van Werkplein Regio [regio] d.d. 22 juli 2015, een brief van het CJIB d.d. 20 augustus 2015, een brief van [Transportbedrijf] d.d. 27 augustus 2015 alsmede een handgeschreven verklaring van de heer [vader van appellant] , de vader van [appellant] , d.d. 27 augustus 2015.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 89.166,95. Daaronder bevinden zich een schuld aan [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] van € 27.816,00, een schuld aan Werkplein regio [regio] van € 26.286,46 alsmede clusterschuld aan het CJIB van
€ 18.268,00. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Verzoeker heeft een scooterwinkel geëxploiteerd waarbij naast verkoop van scooters ook scooters werden ingeruild. (…)
Terzake de ingeruilde scooters zijn boetes aan verzoeker opgelegd wegens het niet afsluiten van de vereiste verzekering, danwel het niet schorsen van de onverzekerd gelaten voertuigen, hetgeen heeft geresulteerd in een schuld aan het CJIB voor een totaalbedrag van € 18.268,--. (…)
Desgevraagd heeft verzoeker voorts toegelicht dat hij wel scooters heeft geschorst, maar dat er een aantal scooters “doorheen is geschoten”, waardoor de rechtbank zich niet aan de indruk kan onttrekken dat verzoeker laks is geweest met het schorsen van de niet verzekerde scooters die op zijn naam geregistreerd stonden, danwel met het betalen van deze boetes waardoor de te betalen bedragen steeds hoger zijn geworden. De rechtbank is van oordeel dat de betreffende CJIB-boetes, mede gelet op het bepaalde in artikel 5.4.4 van bijlage IV van het procesreglement verzoekschriftprocedures in insolventiezaken, niet te goeder trouw zijn ontstaan, alsmede dat verzoeker niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schuld aan het CJIB.
(…)
Daarbij komt dat het verzoeker mag worden aangerekend dat hij als ondernemer zijn verantwoordelijkheid had moeten nemen om de scooters op de benodigde wijze te verzekeren, danwel deze voertuigen te schorsen.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] stelt dat de aard en omvang van zijn totale schuldenlast, waaronder ook de clusterschuld aan het CJIB, hem eerst na het stoppen van zijn onderneming duidelijk zijn geworden. Hij stelt evenwel dat hij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden thans onder controle heeft gekregen en derhalve doet hij een beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] stelt dat, toen zijn zaak slecht liep, hij dermate gespannen raakte dat hij ten aanzien van zijn bedrijfsvoering het overzicht, zeker nu hij ook niet meer alle poststukken opende, kwijtraakte. Het niet schorsen van scooters, wat uiteindelijk heeft geresulteerd in een aanzienlijke clusterschuld aan het CJIB, is volgens [appellant] dan ook niet te wijten aan onwil of laksheid, maar puur aan stress. [appellant] stelt evenwel dat hij nu weer op de goede weg is. Zo heeft hij weer een vaste woning en heeft hij werk met uitzicht op een vaste aanstelling. [appellant] acht het met het oog hierop dan ook betreurenswaardig dat het CJIB zich ten aanzien van de afbetaling van zijn schulden zo inflexibel opstelt. Desgevraagd kan [appellant] geen toelichting geven op het feit dat hij, blijkens de door hemzelf overgelegde fiscale rapporten met betrekking tot zijn scooterzaak, in 2012, toen de zaken naar zijn eigen zeggen al zeer slecht gingen, voor een totaalbedrag van ruim € 28.000,00 privéonttrekkingen heeft gedaan. Tot slot geeft [appellant] aan dat hij, indien daartoe door het hof in de gelegenheid gesteld, bereid is om alsnog de jaarstukken van de door hem gedreven onderneming te overleggen en herhaalt hij zijn beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.
Vast staat, temeer nu hij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, dat [appellant] verwijtbaar een aanzienlijke schuld aan het CJIB heeft laten ontstaan. Deze schuld is, mede gelet op het bepaalde in artikel 5.4.4 van bijlage IV van het procesreglement verzoekschriftprocedures in insolventiezaken, niet te goeder trouw ontstaan, waarbij dan nog komt dat [appellant] ook niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het onbetaald laten van deze schuld, temeer nu het hof met de rechtbank van oordeel is dat het [appellant] mag worden aangerekend dat hij als ondernemer zijn verantwoordelijkheid had moeten nemen om de scooters op de benodigde wijze te verzekeren, dan wel deze voertuigen te schorsen. Dat bij zijn nalaten de gestelde, niet nader onderbouwde, stress een rol heeft gespeeld doet aan de toerekenbaarheid niet af. Daarbij komt eveneens dat deze schuld op zich al circa 20% van de totale schuldenlast [appellant] vormt en derhalve van deze schuldenlast een (te) aanzienlijk gedeelte uitmaakt.
3.6.3.
Daarbij komt voorts dat, nu [appellant] verzuimd heeft om ex artikel 5.4.4. van het Procesreglement verzoekschriften insolventiezaken rechtbanken tijdig de jaarstukken met betrekking tot de door hem gedreven onderneming te overleggen, geen, of althans onvoldoende inzicht is gegeven in het ontstaan van de zakelijke schulden. Het hof kan immers niet nagaan welke lasten zijn betaald en waaraan de omzet is besteed. De door [appellant] wel overgelegde fiscale rapporten acht het hof hiertoe ontoereikend. Daarbij merkt het hof overigens op dat nu [appellant] hiervoor bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep desgevraagd geen enkele verklaring wist te geven de hierin vermelde privéonttrekking in 2012, blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel het laatste jaar van de door [appellant] gedreven eenmanszaak, van ruim € 28.000,00, een gegronde indicatie vormt om niet aannemelijk te achten dat [appellant] ten aanzien van het onbetaald laten van (een deel van) zijn zakelijke schulden niet te goeder trouw is geweest. Dit klemt temeer nu de door [appellant] in 2012 gedane privéonttrekking aanzienlijk hoger was dan in 2011 en dat ook nog eens bij een aanzienlijk hoger negatief ondernemingsvermogen dan in 2011. Alsdan had het zeker op de weg [appellant] gelegen om in het kader van het onderhavige beroep tijdig met een plausibele en goed gemotiveerde verklaring te komen over de redenen en de besteding van de door hem in 2012 gedane privéonttrekkingen.
3.6.4.
Het hof heeft voorts vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan.
3.6.5.
Voorts is het hof van oordeel dat het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu hij onvoldoende inzichtelijk heeft weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden hij thans onder controle heeft gekregen. De door [appellant] genoemde omstandigheden, namelijk dat hij zijn eigen onderneming heeft gestaakt en thans in loondienst werkzaam is, betreffen immers geen omstandigheden zoals bedoeld in art. 288, lid 1 onder b Fw, dan wel art. 288, lid 2 onder c Fw, zodat de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw hierop niet van toepassing kan zijn. Daarbij komt dat, wil een beroep op artikel 288 lid 3 Fw slagen, het in het algemeen vereist is dat de schuldenaar een zekere (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt die zich toont in het feit dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Dat blijkt ook uit het feit dat artikel 288 lid 3 Fw volgens de wetsgeschiedenis vooral ziet op "echte gedragsaspecten" (Handelingen I 2006-2007, nr. 30, blz. 958). Ook hiervan is, nu [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk heeft verklaard nog immer veel stress te ervaren waarbij hij tevens juist deze stress aanvoert als reden voor het destijds ontstaan van (een groot gedeelte van) zijn schuldenlast, naar het oordeel van hof geen enkele sprake. Al hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het bovenstaande, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, leidt ertoe dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen. Daargelaten nog hetgeen hierboven werd overwogen ten aanzien van onder meer de substantiële CJIB-schulden, acht het hof geen termen noch, getuige de rechtspraak van de Hoge Raad, de verplichting aanwezig om [appellant] alsnog in staat te stellen de jaarstukken, die door hem niet tijdig in hoger beroep werden overgelegd, alsnog over te leggen.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en J.H.Th. Veldman en in het openbaar uitgesproken op 10 september 2015.