ECLI:NL:GHSHE:2015:3551

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 september 2015
Publicatiedatum
14 september 2015
Zaaknummer
HR 200.172.701-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de schuldsaneringsregeling na afwijzing door de rechtbank

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toelating van een appellant tot de schuldsaneringsregeling. De appellant had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, dat op 25 juni 2015 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek, omdat hij in 2014 een huurwoning had aanvaard waarvan hij wist dat hij de huur niet kon betalen, en daarnaast schulden had gemaakt bij postorderbedrijven. De appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat zijn schulden niet alleen uit 2014 voortkwamen, maar ook uit eerdere jaren, en dat hij te goeder trouw had gehandeld bij het aangaan van zijn verplichtingen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 28 augustus 2015 heeft de appellant zijn situatie toegelicht, waarbij hij aangaf dat zijn schulden waren ontstaan na zijn echtscheiding en werkloosheid. Hij had geprobeerd een nieuwe woning te vinden die geschikt was voor de omgang met zijn kinderen, en had daarbij verondersteld dat hij de huur kon betalen met behulp van huurtoeslag. Het hof heeft de argumenten van de appellant in overweging genomen en geconcludeerd dat de schuldenlast niet primair was ontstaan door de verhuizing naar een duurdere woning, maar door de inkomensdaling na het verlies van zijn baan. Het hof oordeelde dat de appellant ten onrechte had vertrouwd op een snelle terugkeer naar werk en risicovolle uitgaven had gedaan, maar dat hij ook blijk had gegeven van inspanningen om zijn schulden te voldoen.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de appellant alsnog toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, waarbij het hof rekening hield met de omstandigheden van het geval en de inspanningen van de appellant om zijn financiële situatie te verbeteren. De griffier van het hof werd opgedragen om de rechtbank op de hoogte te stellen van deze uitspraak, zodat de benoeming van een rechter-commissaris en bewindvoerder kon plaatsvinden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 10 september 2015
Zaaknummer : HR 200.172.701/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/296854/FT RK 15/489
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. P.F.M. Gulickx.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 25 juni 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 juli 2015, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, hem alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling, kosten rechtens.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2015. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. Gulickx, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 11 juni 2015;
- de brieven met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 15 juli 2015, 13 augustus 2015 en 25 augustus 2015.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 26.404,30. Daaronder bevinden zich een schuld aan DNV BV van € 7.192,26 alsmede een schuld aan Visa Card Services van
€ 4.264,49. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“De rechtbank overweegt dat verzoeker in het jaar 2014, derhalve minder dan 5 jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, welbewust een woning in huur (hof: heeft) aanvaard, waarvan hij wist dat hij de maandelijkse huurprijs niet zou kunnen opbrengen. Voorts heeft hij, eveneens in 2014, voor de inrichting en stoffering van die woning schulden bij postorderbedrijven gemaakt, waarvan hij eveneens wist dat hij die niet zou kunnen voldoen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat verzoeker in ieder geval in het jaar 2014 schulden heeft gemaakt en laten ontstaan, waarbij hij niet te goeder trouw is geweest.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] stelt dat er zich op de lijst van schulden diverse schulden bevinden die hun oorsprong hebben in de jaren ruimschoots voor 2014. Voorts stelt [appellant] dat hij wel degelijk te goeder trouw is geweest bij het aangaan van de verbintenissen die aan deze schulden ten grondslag liggen. Hij wist ten tijde van het aangaan van deze verbintenissen immers niet dat hij niet in staat zou zijn om de hieruit voortvloeiende schulden te voldoen. [appellant] is in 2013 gescheiden en in 2014 werkloos geraakt. De schulden van [appellant] zijn ontstaan omdat hij vanwege de echtscheiding de echtelijke woning diende te verlaten en noodgedwongen een andere woning moest zoeken. Aanvankelijk woonde hij op een kamer, maar op deze kamer had hij geen mogelijkheid om de omgangsregeling met zijn kinderen vorm te geven, zodat hij noodgedwongen een andere, meer passende woonruimte heeft moeten zoeken. [appellant] dacht dat hij de nieuwe huurprijs, mede vanwege zijn huurtoeslag, kon betalen en dat heeft hij, met uitzondering van een paar maanden, ook steeds gedaan. Hij vindt het dan ook onbegrijpelijk en onnavolgbaar dat de rechtbank op deze grond het schuldsaneringsverzoek heeft afgewezen. Ten aanzien van de schulden bij de postorderbedrijven stelt [appellant] dat hij deze heeft gemaakt teneinde zijn nieuwe woning in te richten, maar dat het hier wel eenmalige aanschaffingen betreft en er dus geen sprake is van het structureel laten ontstaan van postorderschulden. Tot slot stelt [appellant] dat hij er na het verlies van zijn baan alles aan heeft gedaan om zo snel mogelijk een nieuwe arbeidsbetrekking te verwerven, maar dat dit helaas langer heeft geduurd dan aanvankelijk de bedoeling was. Hij doet dan ook een nadrukkelijk beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] geeft aan dat, anders dan door de rechtbank is overwogen en hij in zijn beroepschrift heeft aangevoerd, zijn schulden niet zijn ontstaan omdat hij op enig moment is verhuisd naar een iets duurdere huurwoning. De woonlasten voor de nieuwe woning waren immers min of meer gelijk aan die van zijn voormalige woning. [appellant] stelt dat zijn schulden wel zijn voortgekomen uit de inkomensterugval waarmee hij zich, na het verliezen van zijn arbeidsbetrekking, geconfronteerd zag. Daarbij komt dat [appellant] , naar eigen zeggen, ook zijn kansen op het snel vinden van een nieuwe baan wat te rooskleurig had ingeschat. [appellant] stelt verder dat hij zijn nieuwe woning heeft moeten inrichten en dat hij hiervoor, omdat hij op dat moment een WW-uitkering genoot en geen bijstandsuitkering, zijn herinrichtingskosten niet vergoed kreeg. Voorst geeft [appellant] aan dat hij een laptop heeft aangeschaft omdat hij deze laptop nodig had voor het solliciteren en dat hij een auto bezit om van en naar zijn werk te forensen. Tot slot stelt [appellant] dat hij inmiddels op uitzendbasis een arbeidsbetrekking heeft weten te verkrijgen die wellicht op zeer korte termijn wordt omgezet in een vaste baan, dat hij inmiddels al een aantal schulden, waaronder die aan Ziggo, geheel heeft weten af te lossen terwijl hij met een aantal overige schuldeisers, waaronder Hotelbon Leisure, een betalingsregeling heeft weten te treffen en dat hij voor de inrichting van zijn huis over het algemeen gebruik maakt van tweedehands- en kringloopgoederen.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de schuldenlast van [appellant] niet (primair) is ontstaan, omdat [appellant] op enig moment een nieuwe huurwoning heeft betrokken waarvan het door hem maandelijks te betalen bedrag aan huurpenningen dermate hoger was dan bij zijn voormalige woning dat hij hierdoor in financiële problemen geraakte. Het verschil in woonlasten is immers, zowel absoluut als relatief, verwaarloosbaar. Wel is het hof van oordeel dat [appellant] na het verlies van zijn arbeidsbetrekking, en de daaraan onlosmakelijk verbonden inkomstenterugval, ten onrechte heeft vertrouwd op het snel weer kunnen verwerven van een nieuwe arbeidsbetrekking. [appellant] heeft, met name ten aanzien van de inrichting van zijn nieuwe woning, hierbij risicovolle uitgaven gedaan waarvan hij wist, althans behoorde te weten, dat hij zich die uitgaven, nu hij was aangewezen op een WW-uitkering van circa € 1.000,00 per maand, op dat moment feitelijk niet kon veroorloven. Het feit dat [appellant] hierbij, zoals ook door hem bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk en bij herhaling is verklaard, willens en wetens heeft gespeculeerd op het snel weer vinden van een betaalde arbeidsbetrekking rekent het hof hem dan ook aan.
3.6.3.
Daar staat tegenover dat [appellant] niet de gehele inrichting van zijn nieuwe woning nieuw heeft aangeschaft. [appellant] heeft zich hierbij beperkt tot een aantal huishoudelijke apparaten en een laptop. Overige goederen, zoals bijvoorbeeld het meubilair, zijn door [appellant] tweedehands aangeschaft. Daarbij acht, in dit concrete geval, het hof het verdedigbaar dat [appellant] destijds, teneinde de omgangsregeling met zijn kinderen naar behoren te kunnen effectueren, een ruimere woning heeft betrokken, ook al nu [appellant] voorheen op een eenkamerappartement woonachtig was. In dit verband merkt het hof nog op dat, getuige ook de rechtspraak van de Hoge Raad, het in het kader van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw om een gedragsmaatstaf gaat in het kader van welke maatstaf door de betrokken rechter(s) met alle omstandigheden van het concrete geval rekening kan en ook moet worden gehouden. Verder heeft [appellant] voor het ontstaan van een aantal overige schulden bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep desgevraagd een verklaring gegeven die, mede gezien de gedingstukken, het hof voldoende aannemelijk acht en waaruit naar voren komt dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan alsmede het onbetaald laten van deze schulden als zijnde te goeder trouw dient te worden aangemerkt.
3.6.4.
Voorts overweegt het hof dat [appellant] inmiddels een nieuwe, en wellicht op zeer korte termijn zelfs een vaste, arbeidsbetrekking heeft weten te verwerven en dat hij met een aantal schuldeisers een betalingsregeling heeft weten te treffen dan wel op het punt staat te treffen. Daarmee heeft [appellant] er blijk van gegeven zich de belangen van zijn schuldeisers daadwerkelijk en structureel aan te trekken.
3.7.
Al de hiervoor genoemde omstandigheden in ogenschouw nemende maken dat [appellant] alsnog kan worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering.
3.8.
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en het verzoek van [appellant] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling zal alsnog worden toegewezen. Nu de toepassing van de schuldsaneringsregeling voor het eerst in hoger beroep wordt uitgesproken, zal het hof toepassing geven aan het bepaalde in artikel 292 lid 9 Fw.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep.
en opnieuw rechtdoende:
verklaart de schuldsaneringsregeling van toepassing ten aanzien van:
[appellant]
[adres]
[postcode] [woonplaats] ;
bepaalt dat de griffier van dit hof onverwijld aan de griffier van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, kennis geeft van deze uitspraak in verband met de benoeming van een rechter-commissaris en een bewindvoerder.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en J.H.Th. Veldman en in het openbaar uitgesproken op 10 september 2015.