ECLI:NL:GHSHE:2015:355

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 februari 2015
Publicatiedatum
6 februari 2015
Zaaknummer
F 200.158.340_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van minderjarigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader van twee minderjarige dochters, [dochter 1] en [dochter 2], tegen de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De vader verzoekt om de eerdere beschikkingen tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van zijn dochters te vernietigen. De rechtbank had op 31 juli 2014 en 2 september 2014 besloten om de dochters onder toezicht te stellen van de Stichting Bureau Jeugdzorg en om [dochter 1] uit huis te plaatsen in een pleeggezin. De vader is van mening dat de rechtbank onterecht de bezwaren tegen het indicatiebesluit en het raadsrapport heeft gepasseerd en dat er geen noodzaak is voor de uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling.

Tijdens de mondelinge behandeling op 6 januari 2015 zijn de vader, de Raad voor de Kinderbescherming en de Stichting Bureau Jeugdzorg gehoord. De vader stelt dat hij in staat is om voor zijn dochters te zorgen en dat de ondertoezichtstelling niet noodzakelijk is, aangezien hij vrijwillig hulp aanvaardt. De Raad en de stichting zijn van mening dat de ernstige problematiek van [dochter 1] en de conflictueuze relatie tussen de zussen een ondertoezichtstelling rechtvaardigen.

Het hof overweegt dat de wettelijke gronden voor ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn vervuld. Het hof bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank, waarbij het belang van de kinderen voorop staat. De vader wordt aangespoord om samen te werken met de hulpverlening en de zorg voor zijn dochters te coördineren. De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige en gefaseerde thuisplaatsing van [dochter 1].

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 5 februari 2015
Zaaknummer : F 200.158.340/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/285133 JE RK 14-1426
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M. Erkens,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie Breda,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende kan worden aangemerkt:
- de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna te noemen: de stichting).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 2 september 2014 en naar de beschikking van die rechtbank van 31 juli 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 oktober 2014, zoals nader toegelicht bij brief van de advocaat van de vader van 29 december 2014, heeft de vader verzocht voormelde beschikkingen te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verzoeken tot ondertoezichtstelling en het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 december 2014, heeft de stichting verzocht het hoger beroep van de vader af te wijzen en de beschikkingen waarvan beroep in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 januari 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Erkens;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger raad];
- de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger stichting].
2.3.1.
Het hof heeft de hierna nader te noemen minderjarigen [dochter 1] en [dochter 2] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken.
[dochter 2] heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
[dochter 1] heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de brief van de griffier van de rechtbank met de mededeling dat geen proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg is opgemaakt.

3.De beoordeling

3.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen in werking getreden. Op grond van artikel 28 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek geldt dat gedingen inzake een ondertoezichtstelling waarbij het inleidende verzoekschrift is ingediend vóór 1 januari 2015 volgens het oude recht worden afgedaan. Nu het inleidende verzoekschrift is ingediend op 22 augustus 2014, zijn derhalve artikel 1:254 en artikel 1:261 van het Burgerlijk Wetboek (BW), zoals die golden tot 1 januari 2015 in de onderhavige zaak van toepassing.
3.2.
Uit het huwelijk van de vader en mevrouw [de moeder] (hierna: de moeder) zijn geboren:
- [dochter 1] (hierna te noemen: [dochter 1]), op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats];
- [dochter 2] (hierna te noemen: [dochter 2]), op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats].
De moeder is op 21 mei 2014 overleden.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 31 juli 2014 heeft de rechtbank [dochter 1] en [dochter 2] met ingang van 31 juli 2014 tot uiterlijk 31 juli 2015 onder toezicht gesteld van de stichting en voor zover thans van belang de stichting in de gelegenheid gesteld om op uiterlijk 7 augustus 2014 een geldig indicatiebesluit over te leggen alsmede iedere verdere beslissing aangehouden.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 2 september 2014 heeft de rechtbank een machtiging verleend aan de stichting om [dochter 1] met ingang van 2 september 2014 tot uiterlijk 2 maart 2015 uit huis te plaatsen in een verblijf pleegouder 24-uurs.
3.5.
De vader kan zich met de onder 3.3. en 3.4. vermelde beslissingen niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte de bezwaren tegen en de fouten in het indicatiebesluit en het raadsrapport gepasseerd (grief 1). De beslissing van de rechtbank om het na de beschikking van 31 juli 2014 door de stichting ingediende indicatiebesluit te accepteren is onbegrijpelijk. Dit indicatiebesluit is onbevoegd genomen, nu het ‘i/o’ is ondertekend door een onbekende persoon. Volgens de mandaatregeling van de stichting, die dateert uit 2012 en is te raadplegen op de website van de stichting, zijn de teammanagers bevoegd tot het nemen van indicatiebesluiten. Een zogenaamd ondermandaat is in die regeling niet uitgewerkt. Het is zeer belangrijk, gelet op de ingrijpende beslissing tot een uithuisplaatsing, dat de besluitvorming door de stichting zorgvuldig wordt gedaan. Het belang van de minderjarige levert - anders dan de rechtbank heeft overwogen - onvoldoende rechtvaardiging op om aan een zorgvuldige besluitvorming voorbij te gaan. Naast het hiervoor weergegeven formele bezwaar heeft de vader tevens inhoudelijke bezwaren tegen het indicatiebesluit en het raadsrapport. Het rapport van de raad is onzorgvuldig qua onderzoeksopzet, feitenverzameling en besluitvorming. Voorts zijn de belangen onvoldoende en verkeerd afgewogen, staan er tegenstrijdigheden in het rapport en is er sprake van een verkeerde analyse ten aanzien van [dochter 1]. Het raadsrapport en het indicatiebesluit gaan er ten onrechte vanuit dat er bij [dochter 1] geen sprake is van kindeigen problematiek. Uit het GGZ rapport van 22 februari 2014 blijkt dat hiervan wel degelijk sprake is. Ook miskennen het raadsrapport en het indicatiebesluit de invloed van het jarenlange pesten van [dochter 1] op school, op haar psychische gesteldheid . Anders dan de rechtbank heeft overwogen heeft de stichting het indicatiebesluit opgesteld op basis van eigen informatie. De stichting was immers al langere tijd betrokken bij het gezin van de vader. Tot slot is cruciaal dat de moeder degene was die problemen had met de opvoeding en niet de vader.
Gelet op het voorgaande bestaat er geen noodzaak voor de uithuisplaatsing van [dochter 1] (grief 2). [dochter 1] wil weer bij de vader gaan wonen. De vader kan de opvoeding en verzorging van [dochter 1] goed aan. Hij heeft zijn werk zodanig ingericht dat hij veel thuis kan zijn. Verder kan de hulpverlening die [dochter 1] van de GGZ ontvangt vanuit de thuissituatie worden voortgezet. De vader en [dochter 1] zijn van mening dat [dochter 1] eerder kan worden thuisgeplaatst dan in maart 2015, zoals de stichting voor ogen heeft.
Er is voorts geen noodzaak voor de ondertoezichtstelling van [dochter 1], aangezien de vader vrijwillig hulp aanvaardt. Ook wat betreft [dochter 2] is niet voldaan aan de wettelijke gronden voor een ondertoezichtstelling, nu er geen sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging (grief 3). De door de raad in het rapport aangevoerde gronden zijn onvoldoende om een ondertoezichtstelling te rechtvaardigen. Ook het feit dat [dochter 1]
en [dochter 2] vaak ruzie hebben levert onvoldoende grondslag op voor een ondertoezichtstelling van [dochter 2]. Het betreft veeleer normale conflicten tussen pubers.
3.7.
De raad heeft ter zitting - kort samengevat - het volgende verklaard. Het rapport van de raad levert voldoende grondslag op voor de ondertoezichtstelling van [dochter 1] en [dochter 2] en de uithuisplaatsing van [dochter 1]. Met name de gezinssituatie en de verhouding tussen de vader en zijn dochters zijn dragende factoren. Het gezin van de vader heeft een heftige tijd doorgemaakt. Bij [dochter 1] is sprake van ernstige problematiek. De exacte oorzaken van die problematiek zijn moeilijk aan te geven. Ook de moeder heeft hierin haar aandeel gehad. De problemen van [dochter 1] zijn niet alleen uit het pesten voortgekomen. De raad is verder van mening dat de conflicten tussen [dochter 1] en [dochter 2] niet kunnen worden gekenschetst als normale ruzies tussen pubers.
3.8.
De stichting voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan. Met betrekking tot het formele bezwaar van de vader wijst de stichting op een werkafspraak binnen de vestiging Breda van 16 september 2010. Volgens deze afspraak wordt een indicatiebesluit in opdracht (i/o) getekend. Om deze reden heeft een secretariaatsmedewerker in opdracht van de teammanager het indicatiebesluit ondertekend.
Verder onderschrijft de stichting de in het verzoekschrift van de raad aangevoerde gronden voor een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. [dochter 2] wordt in haar ontwikkeling bedreigd, doordat zij een conflictueuze relatie met haar zus heeft. [dochter 1] is een kwetsbaar kind met internaliserende problematiek. Bij [dochter 1] is onlangs een diagnostisch onderzoek uitgevoerd. Zij verblijft sinds juni 2014 in het huidige pleeggezin. Er wordt toegewerkt naar een thuisplaatsing van [dochter 1] vóór maart 2015, maar deze dient gefaseerd te verlopen, waarbij het tempo van [dochter 1] en van [dochter 2] leidend is. Er wordt gewerkt aan de relatie tussen [dochter 1] en [dochter 2]. Er vinden voorts systeemgesprekken plaats. Ook krijgen [dochter 1], het pleeggezin en de vader hulp met betrekking tot de eetproblematiek van [dochter 1].
De weekendbezoeken van [dochter 1] bij de vader en [dochter 2] verlopen over het algemeen goed.
De aanmelding van [dochter 1] bij het fasehuis is inmiddels ingetrokken.
3.9.
Het hof zal eerst grief 1 behandelen.
Het hof stelt voorop dat een indicatiebesluit een besluit is als bedoeld in artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 3, lid 4 Wet op de jeugdzorg (Wjz) is de kinderrechter en thans het hof in hoger beroep bevoegd het indicatiebesluit te toetsen. Het hof toetst op dezelfde wijze als de bestuursrechter en kan het besluit derhalve in stand houden of vernietigen.
Het hof overweegt met betrekking tot het formele bezwaar van de vader tegen het indicatiebesluit van 15 juli 2014, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 4 augustus 2014, te weten de ondertekening i/o, als volgt. Uit hetgeen de vader onder grief 1 stelt, begrijpt het hof dat de vader meent dat het indicatiebesluit vernietigd dient te worden op formele gronden.
Uit de door de advocaat van de vader aangehaalde mandaatregeling van de stichting, welke regeling is gepubliceerd, blijkt dat de teammanager bevoegd is om namens de stichting een indicatiebesluit te nemen. Het hof acht voldoende aannemelijk dat in het kader van deze procedure de teammanager het onderhavige indicatiebesluit materieel - en derhalve bevoegd - heeft genomen. Dat het indicatiebesluit niet is ondertekend door de teammanager, maar i/o door een secretariaatsmedewerker van de stichting namens de teammanager, maakt naar het oordeel van het hof niet dat het besluit in formele zin onbevoegd genomen is. Het hof merkt daarbij op dat het hof, ook als aangenomen zou moeten worden dat aan een dergelijke ondertekening enige (schriftelijke) mandaatregeling ten grondslag zou moeten liggen van welke mandaatregeling het hof niet is gebleken, van oordeel is dat het indicatiebesluit met toepassing van artikel 6:22 Awb in stand gelaten kan worden nu de belanghebbenden door dit gebrek niet zijn benadeeld.
Ten aanzien van het bezwaar van de vader tegen de inhoud van het nieuwe wel getekende indicatiebesluit overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt vast dat in het indicatiebesluit de problemen of dreigende problemen van [dochter 1], de ernst en de mogelijke oorzaken daarvan en de in verband daarmee benodigde zorg en het met die zorg beoogde doel worden beschreven. Hiermee is naar het oordeel van het hof voldaan aan de eisen zoals omschreven in artikel 6 van de Wet op de jeugdzorg. Dat in het besluit het pesten van [dochter 1] niet als mogelijke oorzaak van haar problemen wordt benoemd, is onvoldoende om het hof tot een ander oordeel te brengen.
Het hof is tot slot van oordeel dat - anders dan de raadsman heeft aangevoerd - niet gebleken is dat het onderzoek door de raad onzorgvuldig of ondeugdelijk is verricht, zodat van de juistheid van de raadsrapportage kan worden uitgegaan.
Gelet op het voorgaande faalt grief 1.
3.10.1.
Op grond van artikel 1:254 (oud) BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen wanneer die zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
Op grond van artikel 1:261 lid 1 (oud) BW kan de rechter een machtiging verlenen om een onder toezicht gestelde minderjarige uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.10.2.1. Het hof is van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke gronden om [dochter 1] en [dochter 2] onder toezicht te stellen en om [dochter 1] uit huis te plaatsen en overweegt daartoe het volgende.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat [dochter 1] een kwetsbaar kind is, dat kampt met forse emotieregulatie problemen. Op problemen op school (pesten) en problemen in de onderlinge relaties thuis heeft [dochter 1] gereageerd met ernstig suïcidaal gedrag en automutilatie. Na twee crisisopnames bij de GGZ is [dochter 1] op
8 november 2013 op vrijwillige basis in een crisispleeggezin gaan wonen. Vanuit de GGZ is hulpverlening voor [dochter 1] ingezet. Sinds juni 2014 verblijft [dochter 1] in het huidige pleeggezin.
3.10.2.2. Door de vader is niet betwist dat er bij [dochter 1] sprake is van een ernstige bedreiging van haar ontwikkeling. Voorts is het hof met de stichting van oordeel dat de ernstige bedreiging van de ontwikkeling van [dochter 2] is gelegen in de conflictueuze relatie die zij met [dochter 1] heeft. Voor [dochter 1] en [dochter 2] beiden geldt dat de ernstige bedreiging van hun ontwikkeling tevens gelegen is in het gezinssysteem waarbij de positie van de moeder van [dochter 1] en [dochter 2] in het gezin voor haar overlijden en haar overlijden zelf met alle daarmee samenhangende emoties een essentieel onderdeel uitmaken.
De vader heeft gesteld dat een ondertoezichtstelling niet noodzakelijk is, omdat hij vrijwillig hulp aanvaardt. Het hof is evenwel van oordeel dat uit de stukken blijkt - en zo is ook de indruk van het hof ter zitting - dat er bij de vader, gelet op zijn inschatting van de problematiek van [dochter 1], veel overredingskracht nodig is om hem te overtuigen van de noodzaak van hulp en het hanteren van een bepaalde aanpak. Nu de vader weerstand lijkt te hebben tegen de visie van de hulpverlening, acht het hof, mede gelet op de reeds aanwezige emotionele belasting van de vader, een ondertoezichtstelling noodzakelijk om de benodigde hulp voor [dochter 1] te waarborgen en te coördineren. Een gezinsvoogd dient er tevens op toe te zien dat de systeemgesprekken die thans gevoerd worden gecontinueerd worden en dat er zo nodig opvoedingsondersteuning wordt ingeschakeld. Voorts kan een gezinsvoogd een ondersteunende rol voor de vader, [dochter 2] en [dochter 1] vervullen. Gelet op het voorgaande faalt grief 3.
3.10.2.3. Het hof is verder van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een machtiging tot uithuisplaatsing van [dochter 1] heeft verleend. Zoals hiervoor weergegeven was er bij [dochter 1] sprake van ernstige persoonlijke problematiek. Zij ontwikkelde zich goed in het pleeggezin. Naar het oordeel van het hof was het in het belang van de verzorging en opvoeding van [dochter 1] noodzakelijk dat de (vrijwillige) plaatsing in het pleeggezin werd voortgezet, te meer nu uit het raadsrapport blijkt dat de vader destijds onvoldoende inzicht toonde in de ernst van de problematiek van [dochter 1] en ook onvoldoende pedagogische mogelijkheden had om aan te sluiten bij de ontwikkelingsbehoefte van [dochter 1].
3.10.2.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de ontwikkeling van [dochter 1] zich positief doorzet. De weekenden waarin [dochter 1] de vader en [dochter 2] bezoekt, verlopen over het algemeen goed. De stichting werkt thans toe naar een thuisplaatsing van [dochter 1] vóór maart 2015. Met de stichting is het hof van oordeel dat het van groot belang is dat deze thuisplaatsing zorgvuldig en gefaseerd wordt vormgegeven in het kader van de ondertoezichtstelling. Er dient voldoende aandacht te zijn voor verdere verbetering van de relatie tussen [dochter 1] en [dochter 2]. Ook aan de eetproblematiek van [dochter 1] moet nog verder gewerkt worden. Uit het feit dat de stichting de aanmelding van [dochter 1] voor het fasehuis heeft ingetrokken, spreekt vertrouwen dat de thuisplaatsing bij de vader volgens het tijdpad van de stichting op een verantwoorde wijze kan plaatsvinden.
Het hof gaat voorbij aan het verzoek van de vader om [dochter 1] nu al terug thuis te plaatsen. Dit zou tot gevolg hebben dat de stichting het voor [dochter 1] ingezette traject naar thuisplaatsing niet op een zorgvuldige wijze kan afronden, hetgeen, mede gelet op het feit dat een eerdere thuisbehandeling van [dochter 1] in november 2013 niet is geslaagd, niet in haar belang is. Grief 2 slaagt niet.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikkingen dienen te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 31 juli 2014 en van 2 september 2014;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, M.J. van Laarhoven en
M.L.F.J. Schyns en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2015.