Het hof zal eerst grief 1 behandelen.
Het hof stelt voorop dat een indicatiebesluit een besluit is als bedoeld in artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 3, lid 4 Wet op de jeugdzorg (Wjz) is de kinderrechter en thans het hof in hoger beroep bevoegd het indicatiebesluit te toetsen. Het hof toetst op dezelfde wijze als de bestuursrechter en kan het besluit derhalve in stand houden of vernietigen.
Het hof overweegt met betrekking tot het formele bezwaar van de vader tegen het indicatiebesluit van 15 juli 2014, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 4 augustus 2014, te weten de ondertekening i/o, als volgt. Uit hetgeen de vader onder grief 1 stelt, begrijpt het hof dat de vader meent dat het indicatiebesluit vernietigd dient te worden op formele gronden.
Uit de door de advocaat van de vader aangehaalde mandaatregeling van de stichting, welke regeling is gepubliceerd, blijkt dat de teammanager bevoegd is om namens de stichting een indicatiebesluit te nemen. Het hof acht voldoende aannemelijk dat in het kader van deze procedure de teammanager het onderhavige indicatiebesluit materieel - en derhalve bevoegd - heeft genomen. Dat het indicatiebesluit niet is ondertekend door de teammanager, maar i/o door een secretariaatsmedewerker van de stichting namens de teammanager, maakt naar het oordeel van het hof niet dat het besluit in formele zin onbevoegd genomen is. Het hof merkt daarbij op dat het hof, ook als aangenomen zou moeten worden dat aan een dergelijke ondertekening enige (schriftelijke) mandaatregeling ten grondslag zou moeten liggen van welke mandaatregeling het hof niet is gebleken, van oordeel is dat het indicatiebesluit met toepassing van artikel 6:22 Awb in stand gelaten kan worden nu de belanghebbenden door dit gebrek niet zijn benadeeld.
Ten aanzien van het bezwaar van de vader tegen de inhoud van het nieuwe wel getekende indicatiebesluit overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt vast dat in het indicatiebesluit de problemen of dreigende problemen van [dochter 1], de ernst en de mogelijke oorzaken daarvan en de in verband daarmee benodigde zorg en het met die zorg beoogde doel worden beschreven. Hiermee is naar het oordeel van het hof voldaan aan de eisen zoals omschreven in artikel 6 van de Wet op de jeugdzorg. Dat in het besluit het pesten van [dochter 1] niet als mogelijke oorzaak van haar problemen wordt benoemd, is onvoldoende om het hof tot een ander oordeel te brengen.
Het hof is tot slot van oordeel dat - anders dan de raadsman heeft aangevoerd - niet gebleken is dat het onderzoek door de raad onzorgvuldig of ondeugdelijk is verricht, zodat van de juistheid van de raadsrapportage kan worden uitgegaan.
Gelet op het voorgaande faalt grief 1.
3.10.1.Op grond van artikel 1:254 (oud) BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen wanneer die zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
Op grond van artikel 1:261 lid 1 (oud) BW kan de rechter een machtiging verlenen om een onder toezicht gestelde minderjarige uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.10.2.1. Het hof is van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke gronden om [dochter 1] en [dochter 2] onder toezicht te stellen en om [dochter 1] uit huis te plaatsen en overweegt daartoe het volgende.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat [dochter 1] een kwetsbaar kind is, dat kampt met forse emotieregulatie problemen. Op problemen op school (pesten) en problemen in de onderlinge relaties thuis heeft [dochter 1] gereageerd met ernstig suïcidaal gedrag en automutilatie. Na twee crisisopnames bij de GGZ is [dochter 1] op
8 november 2013 op vrijwillige basis in een crisispleeggezin gaan wonen. Vanuit de GGZ is hulpverlening voor [dochter 1] ingezet. Sinds juni 2014 verblijft [dochter 1] in het huidige pleeggezin.
3.10.2.2. Door de vader is niet betwist dat er bij [dochter 1] sprake is van een ernstige bedreiging van haar ontwikkeling. Voorts is het hof met de stichting van oordeel dat de ernstige bedreiging van de ontwikkeling van [dochter 2] is gelegen in de conflictueuze relatie die zij met [dochter 1] heeft. Voor [dochter 1] en [dochter 2] beiden geldt dat de ernstige bedreiging van hun ontwikkeling tevens gelegen is in het gezinssysteem waarbij de positie van de moeder van [dochter 1] en [dochter 2] in het gezin voor haar overlijden en haar overlijden zelf met alle daarmee samenhangende emoties een essentieel onderdeel uitmaken.
De vader heeft gesteld dat een ondertoezichtstelling niet noodzakelijk is, omdat hij vrijwillig hulp aanvaardt. Het hof is evenwel van oordeel dat uit de stukken blijkt - en zo is ook de indruk van het hof ter zitting - dat er bij de vader, gelet op zijn inschatting van de problematiek van [dochter 1], veel overredingskracht nodig is om hem te overtuigen van de noodzaak van hulp en het hanteren van een bepaalde aanpak. Nu de vader weerstand lijkt te hebben tegen de visie van de hulpverlening, acht het hof, mede gelet op de reeds aanwezige emotionele belasting van de vader, een ondertoezichtstelling noodzakelijk om de benodigde hulp voor [dochter 1] te waarborgen en te coördineren. Een gezinsvoogd dient er tevens op toe te zien dat de systeemgesprekken die thans gevoerd worden gecontinueerd worden en dat er zo nodig opvoedingsondersteuning wordt ingeschakeld. Voorts kan een gezinsvoogd een ondersteunende rol voor de vader, [dochter 2] en [dochter 1] vervullen. Gelet op het voorgaande faalt grief 3.
3.10.2.3. Het hof is verder van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een machtiging tot uithuisplaatsing van [dochter 1] heeft verleend. Zoals hiervoor weergegeven was er bij [dochter 1] sprake van ernstige persoonlijke problematiek. Zij ontwikkelde zich goed in het pleeggezin. Naar het oordeel van het hof was het in het belang van de verzorging en opvoeding van [dochter 1] noodzakelijk dat de (vrijwillige) plaatsing in het pleeggezin werd voortgezet, te meer nu uit het raadsrapport blijkt dat de vader destijds onvoldoende inzicht toonde in de ernst van de problematiek van [dochter 1] en ook onvoldoende pedagogische mogelijkheden had om aan te sluiten bij de ontwikkelingsbehoefte van [dochter 1].
3.10.2.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de ontwikkeling van [dochter 1] zich positief doorzet. De weekenden waarin [dochter 1] de vader en [dochter 2] bezoekt, verlopen over het algemeen goed. De stichting werkt thans toe naar een thuisplaatsing van [dochter 1] vóór maart 2015. Met de stichting is het hof van oordeel dat het van groot belang is dat deze thuisplaatsing zorgvuldig en gefaseerd wordt vormgegeven in het kader van de ondertoezichtstelling. Er dient voldoende aandacht te zijn voor verdere verbetering van de relatie tussen [dochter 1] en [dochter 2]. Ook aan de eetproblematiek van [dochter 1] moet nog verder gewerkt worden. Uit het feit dat de stichting de aanmelding van [dochter 1] voor het fasehuis heeft ingetrokken, spreekt vertrouwen dat de thuisplaatsing bij de vader volgens het tijdpad van de stichting op een verantwoorde wijze kan plaatsvinden.
Het hof gaat voorbij aan het verzoek van de vader om [dochter 1] nu al terug thuis te plaatsen. Dit zou tot gevolg hebben dat de stichting het voor [dochter 1] ingezette traject naar thuisplaatsing niet op een zorgvuldige wijze kan afronden, hetgeen, mede gelet op het feit dat een eerdere thuisbehandeling van [dochter 1] in november 2013 niet is geslaagd, niet in haar belang is. Grief 2 slaagt niet.