ECLI:NL:GHSHE:2015:3548

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 september 2015
Publicatiedatum
14 september 2015
Zaaknummer
HR 200.172.561-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van niet-ontvankelijk verklaring in verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van [appellant] in zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank Limburg had op 23 juni 2015 [appellant] niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij verzuimd had om voorafgaand aan zijn verzoek een minnelijk traject te doorlopen. Het hof verwijst naar de verklaring van [appellant] waarin hij zijn totale schuldenlast van € 210.231,81 uiteenzet, inclusief schulden aan de Belastingdienst en een bierbrouwerij. Tijdens de mondelinge behandeling op 28 augustus 2015 heeft [appellant] zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat hij alles heeft gedaan om een minnelijk traject te doorlopen, maar dat dit feitelijk onmogelijk was door de houding van zijn schuldeisers.

Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] niet voldoende heeft aangetoond dat hij een reële poging heeft gedaan om tot een buitengerechtelijke regeling te komen. De wet vereist dat de schuldenaar een met redenen omklede verklaring indient als hij niet in staat is geweest om een minnelijk traject te doorlopen. Het hof concludeert dat [appellant] niet ontvankelijk is in zijn verzoek, omdat hij niet heeft voldaan aan deze vereisten. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen voldoende onderbouwing was voor het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. Het hof bekrachtigt derhalve het vonnis van de rechtbank en verklaart [appellant] niet ontvankelijk in zijn verzoek.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 10 september 2015
Zaaknummer : HR 200.172.561/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/204169/FT RK 15/465
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. A.W. van Luipen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 23 juni 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 juli 2015, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende, hem alsnog ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek en hem toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2015. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. S. van Beers, waarnemend voor mr. Van Luipen, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 12 juni 2015;
- de brieven met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 3 juli 2015 en 27 augustus 2015.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 210.231,81. Daaronder bevinden zich een viertal schulden aan de Belastingdienst van in totaal € 41.498,00 alsmede een schuld aan Bierbrouwerij [bierbrouwerij] van € 38.550,21. Uit genoemde verklaring blijkt dat op verzoek van [appellant] en/of zijn advocaat geen minnelijk traject heeft plaatsgevonden.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 285 lid 1 sub f Fw overwogen dat het minnelijk traject niet dan wel onvoldoende is doorlopen.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Verzoeker heeft het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling ingediend ter voorkoming van een persoonlijk faillissement. In de stukken behorende bij het beroepschrift heeft verzoeker medegedeeld dat hij met diverse schuldeisers betalingsregelingen heeft lopen en dat hij die ook nakomt. Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat hij de schuldeisers niet heeft aangeschreven en evenmin een percentage heeft aangeboden.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] stelt er alles aan te hebben gedaan om binnen de gestelde termijn én een bevoegde instantie te vinden én een geheel minnelijk traject te doorlopen én een volledig verzoekschrift in te dienen, maar dat dit feitelijk onmogelijk is. Voorts stelt [appellant] evenwel toch een poging te hebben ondernomen, maar dat dit niet schriftelijk is gebeurd. Daar komt bij dat de aanvrager van zijn faillissement, Pensioenfonds Horeca & Catering, hardnekkig heeft geweigerd om een regeling aan te gaan en derhalve een buitengerechtelijke regeling gedoemd was te mislukken. Tot slot doet [appellant] ten aanzien van zijn schuldenlast nadrukkelijk een beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw nu er weliswaar sprake is van een aanzienlijke schuldenlast maar hij aantoonbaar veel van de schulden inmiddels heeft afbetaald, zo staat in het beroepschrift te lezen. Er zijn volgens [appellant] dan ook geen gegronde redenen om hem niet toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] stelt dat ook de Kredietbank hem, zij het niet op schrift, te verstaan zou hebben gegeven dat een minnelijk traject, gelet op de stellingname van de aanvrager van zijn faillissement Pensioenfonds Horeca & Catering, zinloos zou zijn. Voorts heeft [appellant] erkend dat, anders dan op zijn verklaring ex artikel 285 Fw staat vermeld, er wel degelijk sprake van is dat meer dan twintig procent van de totale schuld uit een onderneming komt en (ruim) meer dan twintig procent van de totale schuld zakelijke schulden betreffen. Deze schulden zijn ontstaan gedurende de diverse bedrijfsvoeringen van [appellant] ; zo heeft hij een taxibedrijf, een café, een administratie- en assurantiekantoor en een garage gehad. Dat er van deze bedrijven geen jaarstukken voorhanden zijn komt volgens [appellant] omdat de fiscus bij de fiscale afwikkeling van zijn bedrijven (immer) de boekhouding(en) zou hebben meegenomen. Ook heeft hij van de fiscus zakelijke boetes opgelegd gekregen. [appellant] heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar is niet gehonoreerd. Omdat hij geen geld had en heeft voor een advocaat heeft hij, naar eigen zeggen, deze kwestie vervolgens moeten laten rusten. Om dezelfde reden heeft hij ook nog niet om een aanpassing van de door hem verschuldigde onderhoudsbijdragen voor zijn zoon kunnen verzoeken, zodat hij thans, naar eigen zeggen, nog altijd te veel betaalt.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Uit artikel 285 lid 1 aanhef en onder f Fw moet worden afgeleid dat het uitgangspunt van de wetgever is dat de schuldenaar een poging doet om aan zijn schuldeisers een buitengerechtelijke schuldregeling aan te bieden. Indien de schuldenaar niet tot een buitengerechtelijke schuldregeling is gekomen, dient het verzoekschrift een met redenen omklede verklaring te bevatten dat daartoe geen reële mogelijkheden bestaan.
3.6.2.
Uit de memorie van toelichting van de Wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (kamerstukken 29 942 nr. 3 vergaderjaar 2004-2005) valt op te maken dat dit wetsvoorstel onder andere ertoe strekt de regeling van de sanering van schulden van natuurlijke personen te vereenvoudigen en de toegang tot de schuldsaneringsregeling beter te beheersen.
Aan de wetgever heeft bij deze wijziging onder meer voor ogen gestaan dat bij economische tegenwind juist klemt het sociaal-maatschappelijke belang, dat de schuldsaneringsregeling ook daadwerkelijk bereikbaar blijft voor wie te goeder trouw is en voor wie oprecht en actief (maar tevergeefs) heeft geprobeerd om met zijn schuldeisers tot een schikking te komen en voor wie aldus in een benarde schuldenpositie geen andere keuze overblijft dan een beroep op de rechter te doen. Voor deze groep schuldenaren is de schuldsaneringsregeling oorspronkelijk bedoeld en voor die groep wordt de toegang tot die regeling ook in het nieuwe stelsel niet belemmerd. Strenge toelatingscondities zijn een manier om de schuldenaar tot het uiterste te laten gaan bij zijn poging om een minnelijke regeling te bereiken.
3.6.3.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat [appellant] niet ontvankelijk is in zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, nu geen sprake is van een voldoende met redenen omklede verklaring als bedoeld in artikel 285 lid 1 aanhef onder f Fw. Het hof verwijst in dat verband naar de 285-verklaring van [appellant] :
“Er heeft op verzoek van klant, en of advocatuur, geen minnelijk traject via Kredietbank Limburg plaatsgevonden.”
Het hof overweegt dan ook dat de schuldsaneringsregeling niet van toepassing kan worden verklaard zonder een met redenen omklede verklaring dat de schuldenaar tevergeefs pogingen heeft ondernomen om met zijn schuldeisers tot een minnelijk vergelijk te komen. Naar het oordeel van het hof ontbreekt, zoals hiervoor al werd overwogen, een verklaring als bedoeld in artikel 285 lid 1 aanhef en sub f Fw. Het feit dat [appellant] de hem door de rechtbank bij brief van 13 maart 2015 gegunde termijn voor het doorlopen van een minnelijk traject hiertoe te kort acht, noch het feit dat [appellant] stelt met een groot aantal van zijn schuldeisers betalingsregelingen te zijn overeengekomen die door hem ook correct worden nagekomen maakt dit anders.
3.6.4.
Datzelfde dient naar het oordeel van het hof te gelden ten aanzien van de stelling van [appellant] dat de aanvrager van zijn faillissement, het Pensioenfonds voor Horeca & Catering, hardnekkig zou hebben aangegeven nimmer met een minnelijke regeling te zullen instemmen en dat daardoor een minnelijke traject al op voorhand gedoemd zou zijn om te mislukken. Indien (bepaalde) schuldeisers een aanbod zouden hebben afgewezen en een dwangakkoord niet opportuun zou zijn geweest, dan had dit had immers op een beredeneerde en deugdelijk onderbouwde wijze in een verklaring als bedoeld in artikel 285 lid 1 aanhef en sub f Fw dienen te zijn opgenomen, hetgeen niet is geschied. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt verder dat, kort samengevat, de (enkele) omstandigheid dat een schuldeiser het faillissement heeft aangevraagd niet met zich brengt dat op die grond van een aanbod kan worden afgezien. Dit klemt temeer nu, anders dan bijvoorbeeld in de door [appellant] bij nr. 12 van diens appelschrift aangehaalde uitspraak van dit hof het geval was, de aanvrager van Nouses faillissement bepaald niet de (enige) grootste schuldeiser blijkt te zijn; ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] namelijk verklaard dat de faillissementsaanvrager het Pensioenfonds Horeca & Catering is aan wie [appellant] een bedrag van € 4161,46 is verschuldigd waar bijvoorbeeld de Belastingdienst een vordering van € 41.498,00 en de Stichting Sociaal Fonds Taxi een vordering van € 89.785,85 op [appellant] heeft.
3.6.5.
Nu, zoals hiervoor is overwogen, [appellant] op grond van het bepaalde in artikel 285 lid 1 sub f Fw door de rechtbank terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling komt het hof, gelijk de rechtbank, niet toen aan de beantwoording van de vraag of [appellant] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden te goeder trouw is geweest noch aan een inhoudelijke toets van het beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw.
3.6.6.
Zoals hiervoor is overwogen is [appellant] op grond van het bepaalde in artikel 285 lid 1 sub f Fw door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling en is de rechtbank derhalve niet toegekomen aan de beantwoording van de vraag of [appellant] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden te goeder trouw is geweest. Het hof merkt ten aanzien van dit laatste tot slot op dat, zelfs indien [appellant] in hoger beroep alsnog ontvankelijk zou zijn in zijn verzoek om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, het hof op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overweegt dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend immer te goeder trouw is geweest. Zo heeft, zo deze jaarstukken al (steeds) zijn opgemaakt, [appellant] verzuimd om ex artikel 3.1.2.6. van het Procesreglement verzoekschriften insolventiezaken rechtbanken de jaarstukken met betrekking tot de door hem gedreven ondernemingen te overleggen zodat geen, of althans onvoldoende inzicht is gegeven in het ontstaan van de zakelijke schulden. Het hof kan immers, vanwege het ontbreken en/of niet opgemaakt zijn van jaarstukken (de in het kader van het hoger beroep overgelegde summiere en niet nader onderbouwde staatjes van inkomsten/uitgaven acht het hof volstrekt onvoldoende) niet nagaan welke lasten zijn betaald en waaraan de omzet is besteed. Het hof heeft voorts vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze schulden te goeder trouw zijn ontstaan; gelet op de gedingstukken en/of hetgeen [appellant] ter zitting in hoger beroep heeft verklaard moet, mede gelet op het bepaalde in Bijlage IV van het Procesreglement verzoekschriften insolventiezaken rechtbanken, het ervoor worden gehouden dat de schuld aan de Stichting Sociaal Fonds Taxi en die aan de Belastingen (onder meer OB, Motorrijtuigenbelastingen, Zorgtoeslagen), welke schulden een substantieel deel van de totale schuldenlast uitmaken, niet te goeder trouw zijn ontstaan. Voorts is het hof van oordeel dat het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw nimmer zou kunnen slagen nu [appellant] geheel onvermeld laat welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden hij thans onder controle heeft gekregen. De door [appellant] genoemde omstandigheid dat hij inmiddels een gedeelte van zijn schuldenlast zou hebben afbetaald betreft immers geen omstandigheid zoals bedoeld in art. 288, lid 1 onder b Fw, danwel art. 288, lid 2 onder c Fw, zodat de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw hierop niet van toepassing kan zijn. Bovendien blijkt voornoemde, door [appellant] genoemde omstandigheid ook niet dan wel onvoldoende uit de door hem overgelegde stukken.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en J.H.Th. Veldman en in het openbaar uitgesproken op 10 september 2015.