ECLI:NL:GHSHE:2015:352

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 februari 2015
Publicatiedatum
5 februari 2015
Zaaknummer
HD 200.149.606_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonvordering en uitleg van een vaststellingsovereenkomst in arbeidsrechtelijke context

In deze zaak gaat het om een loonvordering van een werknemer, [appellant], tegen zijn werkgever, [geïntimeerde], die in hoger beroep is gekomen na een vonnis van de kantonrechter. De werknemer had een vaststellingsovereenkomst getekend met de werkgever, waarin was afgesproken dat zijn arbeidsovereenkomst per 1 mei 2012 zou eindigen. Echter, de werknemer stelt dat hij recht heeft op loon over de periode van 15 februari 2012 tot 1 mei 2012, omdat hij door omstandigheden die in redelijkheid voor rekening van de werkgever komen, geen werkzaamheden heeft kunnen verrichten. De werkgever heeft zijn bedrijfsactiviteiten per 15 februari 2012 gestaakt, waardoor de werknemer geen werk meer had. Het hof oordeelt dat de werknemer recht heeft op loon, omdat de reden voor het niet verrichten van werkzaamheden aan de werkgever te wijten is. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van de werknemer toe, inclusief de wettelijke verhoging en rente. Tevens wordt de werkgever veroordeeld tot het afgeven van een loonspecificatie en een correcte jaaropgave over 2012.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.149.606/01
arrest van 3 februari 2015
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant],
advocaat: mr. F.W. Amendt te Venlo,
tegen
[loon- en transportbedrijf] Loon- en Transportbedrijf B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde],
in hoger beroep niet verschenen,
op het bij exploot van dagvaarding van 14 april 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond van 15 januari 2014, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 377305/CV EXPL 13-2845)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- het tegen [geïntimeerde] verleende verstek;
- de memorie van grieven met een productie.
[appellant] heeft arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten is geen grief aangevoerd, zodat het hof deze feiten voor zover relevant tot uitgangspunt van zijn oordeel zal nemen, waar nodig aangevuld met andere vaststaande feiten.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
  • [appellant] was vanaf 1 oktober 2007 voor onbepaalde tijd in dienst bij [geïntimeerde] in de functie van vrachtwagenchauffeur (laatstelijk als medewerker transport II);
  • Op 6 februari 2012 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst getekend. In deze vaststellingsovereenkomst is, voor zover thans van belang, het navolgende opgenomen:
‘(…)
NEMEN IN AANMERKING DAT(…)

het laatstverdiende bruto maandloon € 2261,98 exclusief 8,33% vakantiebijslag bedraagt;
werkgever wegens bedrijfseconomische omstandigheden, welke erin bestaan dat de uitvoerende werkzaamheden, mesttransport en bietenvervoer, binnen de organisatie van werkgever per 15 februari 2012 volledig komen te vervallen, ten gevolge waarvan de werkzaamheden van werknemer eveneens volledig komen te vervallen, genoodzaakt is het huidige dienstverband van werknemer met ingang van 01 mei 2012 volledig te beëindigen;

er binnen de onderneming van werkgever geen passende arbeid voor de vervallen uren bestaat

(…)
VERKLAREN HET VOLGENDE TE ZIJN OVEREENGEKOMEN
Beëindiging arbeidsovereenkomst
Op verzoek van werkgever komen partijen hierbij overeen dat de arbeidsovereenkomst tussen werkgever en werknemer met inachtneming van drie maanden opzegtermijn met ingang van 01 mei 2012 zal zijn geëindigd, tenzij de arbeidsovereenkomst voor genoemde datum eenzijdig door één der partijen zal zijn opgezegd/beëindigd. Het initiatief tot deze beëindiging is uitgegaan van werkgever.
(…) De functie van werknemer komt geheel te vervallen. Tevens verklaren partijen dat er binnen de onderneming van werkgever geen passende arbeid voor de vervallen uren bestaat.
Werknemer zal, indien en voor zover voldoende werkzaamheden beschikbaar zijn, tot en met 30 april 2012 op de gebruikelijke wijze haar werkzaamheden voor werkgever blijven verrichten.
Eindafrekening
Werknemer heeft tot en met 30 april 2012 aanspraak vanuit het dienstverband aangegaan op 01 oktober 2007 op vakantiebijslag en vakantiedagen. De vakantiebijslag en op 30 april 2012 niet opgenomen vakantiedagen zullen met de eindafrekening in de maand mei worden uitbetaald.
(…)
Diverse bepalingen
(…)
Wijzigingen van en aanvullingen op deze overeenkomst zijn alleen geldig indien zij schriftelijk zijn vastgelegd en beide partijen uitdrukkelijk te kennen hebben gegeven met de wijzigingen dan wel aanvullingen in te stemmen.
(…).
Deze overeenkomst is een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 e.v. van het Burgerlijk Wetboek.
Partijen stellen vast dat zij met het bovenstaande alle tussen hen nog af te wikkelen kwesties definitief hebben geregeld. In de onderhandelingen hebben zij alle relevante over en weer bestaande respectievelijk geclaimde rechten en verplichtingen, alsook eventuele kwesties en geschillen daarover, terzake gebracht en in de inhoud van de onderhavige vaststellingsovereenkomst uitonderhandeld. Een en ander betekent dat Partijen elkaar, behoudens voor zover betreft de nakoming van de hiervoor in deze overeenkomst omschreven rechten en verplichtingen, finale kwijting verlenen.’
  • [appellant] heeft vanaf 15 februari 2012 geen werkzaamheden meer voor [geïntimeerde] verricht. [appellant] is vanaf die datum zijn eigen transportbedrijf gaan runnen als eenmanszaak onder de naam ‘Grens en Maashoeve Transport’. [appellant] is transporten gaan verzorgen voor de opdrachtgever voor wie hij ook in loondienst van [geïntimeerde] reed. [geïntimeerde] heeft haar bedrijfsactiviteiten gestaakt per 15 februari 2012;
  • [appellant] heeft vanaf 15 februari 2012 geen loon meer van [geïntimeerde] ontvangen.
3.2.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot:
- betaling van:
1. een bedrag van € 6.126,01 bruto ter zake van achterstallig salaris (inclusief 8,33 % vakantietoeslag) van 15 februari tot 1 mei 2012;
2. de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW ad 50 % over de hierboven genoemde post;
3. de wettelijke rente over de gevorderde bedragen vanaf de dag dat de bedragen zijn verschuldigd tot de dag der algehele voldoening;
4. een bedrag van € 681,30 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
- afgifte van een loonspecificatie met daarin het overzicht van de berekening van de eindafrekening als hierboven genoemd, alsook een correcte jaaropgave over het jaar 2012, een en ander onder verbeurte van een dwangsom van € 5.00,- per dag dat [geïntimeerde] hiermee in gebreke is, althans een dwangsom die de kantonrechter redelijk lijkt;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.3.
[geïntimeerde] heeft hiertegen in eerste aanleg verweer gevoerd.
3.4.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant], uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld in de proceskosten en nakosten. De kantonrechter heeft daartoe, kort gezegd, overwogen dat er in rechte vanuit wordt gegaan dat partijen overeenstemming hebben bereikt over een beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 15 februari 2012 en dat op basis daarvan [appellant] vanaf die datum geen recht heeft op loon.
3.5.
[appellant] kan zich niet verenigen met voornoemd vonnis en komt hiertegen op. Hij legt met zijn negen grieven het geschil tussen partijen in volle omvang aan het hof voor. Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen.
3.6.1.
[appellant] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat partijen op 6 februari 2012 een vaststellingsovereenkomst hebben getekend op grond waarvan de tussen hen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 mei 2012 is geëindigd. Op grond van deze vaststellingsovereenkomst stelt [appellant] nog aanspraak te hebben op zijn loon over de periode van 15 februari 2012 tot 1 mei 2012.
3.6.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg als verweer gevoerd dat partijen in afwijking van in de vaststellingsovereenkomst opgenomen datum van 1 mei 2012 een eerdere beëindigingsdatum van de arbeidsovereenkomst zijn overeengekomen, te weten 15 februari 2012, dit in verband met de start van de eigen onderneming van [appellant] per die datum en afspraken die in dat verband waren gemaakt over het overnemen van een vrachtauto door [appellant]. Om die reden is, aldus [geïntimeerde], nader overeengekomen dat zij vanaf 15 februari 2012 geen loon meer aan [appellant] is verschuldigd.
Voor het geval toch uitgegaan dient te worden van 1 mei 2012 als beëindigingsdatum van de arbeidsovereenkomst heeft [geïntimeerde] zich op het standpunt gesteld dat [appellant] op grond van artikel 7:627 BW geen recht meer heeft op loon, omdat hij vanaf die datum geen werkzaamheden meer voor [geïntimeerde] heeft verricht.
3.7.1.
Het hof stelt voorop dat vast staat dat partijen op 6 februari 2012 de vaststellingsovereenkomst, zoals overgelegd als productie 3 bij inleidende dagvaarding, hebben gesloten. Op grond van de vaststellingsovereenkomst is de arbeidsovereenkomst tussen partijen met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden per 1 mei 2012 beëindigd. Dat betekent dat [geïntimeerde] zich in deze vaststellingsovereenkomst heeft verbonden om tot 1 mei 2012 tegenover [appellant] alle werkgeversverplichtingen na te komen die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en de daarop toepasselijke wettelijke regels. Voorts is vastgesteld dat de reden voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst is gelegen in het feit dat per 15 februari 2015 de uitvoerende werkzaamheden binnen de organisatie van [geïntimeerde] (mesttransport en bietenvervoer) en daarmee de werkzaamheden van [appellant] volledig zijn komen te vervallen en dat er binnen de onderneming van [geïntimeerde] geen passende arbeid meer is voor de vervallen uren van [appellant].
3.7.2.
[geïntimeerde] heeft zich in eerste aanleg ten verwere gesteld ten aanzien haar loonbetalingsverplichting over de periode van 15 februari tot 1 mei 2012 dat partijen in afwijking van de vaststellingsovereenkomst als beëindigingsdatum van de arbeidsovereenkomst 15 februari 2012 zijn overeengekomen.
[appellant] stelt in hoger beroep dat partijen zijn overeengekomen dat enkel schriftelijk van de vaststellingsovereenkomst kan worden afgeweken en verwijst in dat kader naar het bepaalde in de vaststellingsovereenkomst dat wijzigingen van de vaststellingsovereenkomst alleen geldig zijn, indien zij schriftelijk zijn vastgelegd en partijen nadrukkelijk uitdrukkelijk te kennen hebben gegeven met de wijzigingen in te stemmen. [appellant] betwist voorts dat partijen mondeling dan wel stilzwijgend zijn overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst al op 15 februari 2012 zou eindigen.
Het hof stelt voorop dat het bij de vraag wat partijen met de vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen, niet enkel gaat om de taalkundige bewoordingen van de tekst van de overeenkomst. Volgens vaste rechtspraak komt het tevens aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 Haviltex). Behoudens de – onweersproken - stelling van [appellant] in hoger beroep dat het doel van de vaststellingsovereenkomst juist is om onzekerheden te beëindigen en om onduidelijkheden en/of discussie te voorkomen en dat partijen daarom zijn overeengekomen dat enkel schriftelijk van de vaststellingsovereenkomst kan worden afgeweken, hebben partijen hieromtrent niets gesteld. Dit betekent dat het in het onderhavige geval alsnog aankomt op de taalkundige uitleg van de bepaling in de vaststellingsovereenkomst omtrent wijzigingen in de vaststellingsovereenkomst. Deze luidt: ‘
Wijzigingen van en aanvullingen op deze overeenkomst zijn alleen geldig indien zij schriftelijk zijn vastgelegd en beide partijen uitdrukkelijk te kennen hebben gegeven met de wijzigingen dan wel aanvullingen in te stemmen.’
Naar het oordeel van het hof kan deze bepaling taalkundig niet anders worden uitgelegd dan dat het slechts mogelijk is om bij schriftelijke overeenkomst af te wijken van hetgeen is bepaald in de vaststellingsovereenkomst en volgt hieruit dat als er al mondeling of stilzwijgend een afwijkende afspraak zou zijn gemaakt tussen partijen omtrent de beëindigingsdatum van de arbeidsovereenkomst - hetgeen door [appellant] wordt betwist - deze afwijkende afspraak niet geldig is en de in de vaststellingsovereenkomst neergelegde afspraak met betrekking tot de beëindigingsdatum dus niet aantast.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij niet schriftelijk hebben vastgelegd dat de arbeidsovereenkomst al met ingang van 15 februari 2012 zou eindigen. Gelet daarop
heeft rechtens te gelden dat hetgeen in de vaststellingsovereenkomst omtrent de beëindigingsdatum van de arbeidsovereenkomst nog steeds van kracht is en dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op grond van de vaststellingsovereenkomst per 1 mei 2012 is beëindigd en dat [geïntimeerde] (in beginsel) tot die datum loon aan [appellant] is verschuldigd.
3.7.3.
Het in eerste aanleg door [geïntimeerde] gevoerde verweer dat, voor zover ervan uitgegaan moet worden dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 mei 2012 is beëindigd, [appellant] op grond van artikel 7:627 BW vanaf 15 februari 2012 geen aanspraak meer kan maken op loon, omdat hij vanaf die datum geen werkzaamheden meer heeft verricht, kan naar het oordeel van het hof evenmin slagen. Op grond van artikel 7:627 BW is geen loon verschuldigd voor de tijd gedurende welke de werknemer de bedongen arbeid niet heeft verricht. Vast staat dat [appellant] vanaf 15 februari 2012 een eigen onderneming is gestart en geen werkzaamheden meer voor [geïntimeerde] heeft verricht. De enkele omstandigheid dat [appellant] vanaf 15 februari 2012 zijn eigen onderneming is gestart, brengt echter niet mee dat hij niet (meer) beschikbaar en bereid is (geweest) de overeengekomen werkzaamheden voor [geïntimeerde] te verrichten en dus geen aanspraak meer maakt op loon. Op grond van artikel 7:628 lid 1 BW behoudt de werknemer zijn recht op loon, indien hij de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen. Naar het oordeel van het hof is hiervan in het onderhavige geval sprake. Weliswaar staat in de vaststellingsovereenkomst bepaald dat [appellant], indien en voor zover voldoende werkzaamheden beschikbaar zijn, tot en met 30 april 2012 op de gebruikelijke wijze zijn werkzaamheden voor [geïntimeerde] zal blijven verrichten, maar in de vaststellingsovereenkomst staat, zoals hiervoor al is overwogen, tevens vermeld dat de uitvoerende werkzaamheden van [geïntimeerde] per 15 februari 2012 komen te vervallen, dat de functie van [appellant] daarmee tevens per die datum komt vervallen en dat er binnen de onderneming van [geïntimeerde] geen passende arbeid voor de vervallen uren van [appellant] bestaat. [geïntimeerde] heeft zijn bedrijfsactiviteiten per 15 februari 2012 gestaakt. [appellant] is vanaf 15 februari 2012 ook niet meer opgeroepen om voor [geïntimeerde] te komen werken.
Met het voorgaande staat naar het oordeel van het hof voldoende vast dat er voor [appellant] vanaf 15 februari 2012 binnen de onderneming van [geïntimeerde] geen werkzaamheden meer voorhanden waren. [geïntimeerde] heeft [appellant] sedertdien niet meer voor werkzaamheden opgeroepen. Dat [geïntimeerde] zijn bedrijfsactiviteiten per 15 februari 2012 zou hebben gestaakt, zodat [appellant] per diezelfde datum zijn eigen onderneming kon starten, zoals [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft gesteld (en door [appellant] wordt betwist), doet - wat daar ook van zij - daaraan niet af, temeer nu, gelet op hetgeen in de vaststellingsovereenkomst is opgenomen, reeds ten tijde van het opstellen van de vaststellingsovereenkomst duidelijk moet zijn geweest dat [geïntimeerde] zijn bedrijfsactiviteiten, althans de bedrijfsactiviteiten waarbinnen [appellant] werkzaam was, per 15 februari 2012 geheel zou staken. Het hof gaat er aldus van uit dat partijen bij het formuleren van de voorwaarden waaronder de arbeidsovereenkomst beëindigd zou worden hiermee rekening hebben gehouden. In elk geval staat niet in de vaststellingsovereenkomst opgenomen dat over de periode van 15 februari tot 1 mei 2012 geen aanspraak op loon bestaat, indien er in die periode niet voldoende werkzaamheden voor [appellant] voorhanden waren.
Het hof komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat [appellant] vanaf 15 februari 2012 geen werkzaamheden voor [geïntimeerde] heeft verricht door een oorzaak (te weten het staken van de bedrijfsactiviteiten) die in redelijkheid voor rekening van [geïntimeerde] behoort te komen en dat [appellant] dientengevolge op grond van artikel 7:628 lid 1 BW het recht op zijn loon over de periode van 15 februari tot en met 30 april 2012 behoudt.
3.8.
[geïntimeerde] heeft het door [appellant] gevorderde bedrag van € 6.126,01 bruto ter zake achterstallig loon over de periode van 15 februari tot 1 mei 2012 inclusief 8,33% vakantietoeslag als zodanig niet bestreden, zodat dit bedrag voor toewijzing in aanmerking komt. Dit geldt eveneens voor het door [appellant] over voornoemd bedrag gevorderde wettelijke rente.
3.9.
[appellant] vordert tevens de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 50% over het bedrag van € 6.126,01. [geïntimeerde] heeft zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat de vordering tot betaling van de wettelijke verhoging dient te worden afgewezen, dan wel dat de gevorderde wettelijke verhoging vatbaar is voor matiging.
3.10.1.
Het hof overweegt dat uit artikel 7:625, eerste lid, BW volgt dat de wettelijke verhoging dient te worden voldaan ingeval van een vertraging in de loonbetaling. De wettelijke verhoging is niet zozeer bedoeld als een vorm van vergoeding van door de werknemer als gevolg van de vertraagde uitbetaling van het loon geleden schade, maar veeleer als prikkel voor de werkgever om het loon tijdig te betalen. De wettelijke verhoging is alleen verschuldigd als de niet-tijdige betaling aan de werkgever is toe te rekenen. Voor toerekenbaarheid is niet noodzakelijk dat de niet-tijdige betaling van het verschuldigde loon door verwijtbaar gedrag van de werkgever is veroorzaakt. Voldoende is dat de niet-tijdige betaling aan de werkgever is toe te schrijven. Hiervan is sprake indien de niet-tijdige betaling binnen de risicosfeer van de werkgever ligt. De rechter kan de wettelijke verhoging beperken tot zodanig bedrag als hem met het oog op de omstandigheden billijk voorkomt. Hierbij is de vraag of er sprake is van verwijtbaarheid aan de zijde van de werkgever wel van belang, evenals de vraag of er sprake is van verwijtbaar handelen aan de zijde van de werknemer. Voorts kan de totale omvang van de toewijsbare vordering tot loonbetaling matiging rechtvaardigen.
3.10.2.
Het hof is van oordeel dat de niet-tijdige betaling van het loon over de periode van 15 februari tot 1 mei 2012 geheel binnen de risicosfeer van [geïntimeerde] ligt en aan haar is toe te rekenen. Het hof verwijst in dit kader naar hetgeen is overwogen in rechtsoverwegingen 3.7.2 en 3.7.3. Het hof ziet in de omstandigheden van het geval noch in de totale omvang van de toewijsbare vordering aanleiding om de gevorderde wettelijke verhoging van 50% te matigen. Deze zal dan ook geheel worden toegewezen.
3.11.
De door [appellant] gevorderde veroordeling tot afgifte van een loonspecificatie met daarin het overzicht van de berekening van de hierboven genoemde eindafrekening en een correcte jaaropgave over het jaar 2012, waar [geïntimeerde] geen afzonderlijk verweer tegen heeft gevoerd, zal eveneens worden toegewezen met dien verstande dat de gevorderde dwangsom zal worden beperkt tot een bedrag van € 50,- per dag dat [geïntimeerde] daarmee in gebreke blijft met een maximum tot € 1.000,-. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] ten aanzien van de gevorderde dwangsom naar voren gebracht dat onduidelijk is binnen welke (redelijke) termijn zij aan die vordering zou kunnen en hebben te moeten voldoen. [appellant] heeft dienaangaande opgemerkt dat [geïntimeerde] dat zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen een maand na wijzen van vonnis dient te doen. [geïntimeerde] heeft daarop niet meer gereageerd. Gelet daarop zal het hof de door [appellant] genoemde termijn in het dictum van dit arrest opnemen.
3.12.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg nog veroordeling van [geïntimeerde] van betaling van een bedrag van € 681,30 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. In het petitum van de appeldagvaarding en van de memorie van grieven ontbreekt deze vordering. In de toelichting van zijn achtste grief, die inhoudt dat de kantonrechter ten onrechte de vorderingen van [appellant] heeft afgewezen, geeft [appellant] aan dat de kantonrechter voorbij is gegaan aan de beoordeling van (onder meer) zijn vordering met betrekking tot de buitengerechtelijke incassokosten en dat hij (onder meer) deze in hoger beroep alsnog vordert. In de toelichting van zijn negende grief brengt [appellant] naar voren dat het gevorderde in eerste aanleg had moeten worden toegewezen. Gelet op dit een en ander gaat het hof ervan uit dat het ontbreken van voornoemde vordering in het petitum van zowel de appeldagvaarding als de memorie van grieven berust op een vergissing en dat [appellant] deze vordering in hoger beroep handhaaft. Het hof komt dus toe aan een inhoudelijke beoordeling van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten.
3.12.2.
[appellant] heeft ter onderbouwing van zijn vordering met betrekking tot de buitengerechtelijke incassokosten zes aanmaningen aan [geïntimeerde] tot betaling overgelegd (productie 4 bij inleidende dagvaarding), waarbij in twee aanmaningen ook inhoudelijk is ingegaan op het geschil tussen partijen. Het hof is, gelet daarop, van oordeel dat de door [appellant] gevorderde kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan die waarvoor de in artikel 237 e.v. Rv bedoelde kostenvergoeding een vergoeding pleegt in te sluiten. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke kosten blijft daarnaast binnen de grenzen van aanbeveling II in het Rapport Voorwerk II (het gaat in deze zaak om verzuim dat is ingetreden vóór 1 juli 2012). Voorts kan het redelijk worden geacht dat [appellant] in de gegeven omstandigheden de desbetreffende kosten heeft gemaakt. Het door [appellant] gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke kosten is dan ook toewijsbaar.
3.13.
Het hof komt tot de slotsom dat de grieven van [appellant] slagen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd.
3.14.
Het hof zal [geïntimeerde] als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij in de kosten van beide instanties veroordelen met inbegrip van nakosten en wettelijke rente over de nakosten als door [appellant] gevorderd, met dien verstande dat de wettelijke rente met het oog op de redelijke termijn voor nakoming als bedoeld in artikel 6:82 lid 1 BW eerst vanaf veertien dagen na dit arrest verschuldigd is.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op € 314,89 aan verschotten (explootkosten € 101,89 plus griffierecht € 213,-) en € 1.152,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (3 punten maal
€ 384,-).
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op € 401,80 voor verschotten (explootkosten € 93,80 plus griffierecht € 308,-) en € 632,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt).
3.15.
Tevens zal, nu het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, [geïntimeerde], zoals door [appellant] in hoger beroep gevorderd, worden veroordeeld tot terugbetaling aan [appellant] van de bedragen die [appellant] op grond van het bestreden vonnis aan haar heeft voldaan.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van:
  • een bedrag van € 6.126,01 bruto ter zake van achterstallig loon over de periode van 15 februari 2012 tot 1 mei 2012;
  • de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 50% over voornoemd bedrag;
  • de wettelijke rente over voornoemde bedragen vanaf de dag van verschuldigdheid van die bedragen tot aan de dag der algehele voldoening;
  • een bedrag van € 681,30 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
veroordeelt [geïntimeerde] tot afgifte van een loonspecificatie met daarin het overzicht van de berekening van de eindafrekening als hierboven genoemd, alsook een correcte jaaropgave over het jaar 2012, zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen een maand na het wijzen van dit arrest, een en ander onder verbeurte van een dwangsom van € 50,- per dag dat [geïntimeerde] hiermee in gebreke is met een maximum van € 1.000,-;
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling aan [appellant] van de bedragen die [appellant] op grond van het vonnis waarvan beroep aan [geïntimeerde] heeft voldaan;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] worden begroot op € 314,89 aan verschotten en op € 1.152,- aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 401,80 aan verschotten en op € 632,- aan salaris advocaat voor het hoger beroep
en voor wat betreft de nakosten op € 131,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten vanaf het einde van voornoemde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart voornoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, J.P. de Haan en R.J.M. Cremers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 februari 2015.