ECLI:NL:GHSHE:2015:3489

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 september 2015
Publicatiedatum
11 september 2015
Zaaknummer
F 200.161.920_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en wijziging van omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van twee dochters, [dochter 1] en [dochter 2], tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin de kinderalimentatie door hun vader, de man, op nihil is gesteld. De dochters zijn van mening dat de man, die in 2012 werkloos werd en een WW-uitkering ontving, niet in staat is om zijn verplichtingen te voldoen, maar zij betwisten de ingangsdatum van de nihilstelling. De rechtbank had eerder de alimentatie voor beide dochters vastgesteld op € 113,45 per maand, maar de man heeft sinds december 2012 geen betalingen meer gedaan. Tijdens de mondelinge behandeling op 14 juli 2015 bevestigden de dochters dat de man onvoldoende financiële ruimte heeft om bij te dragen aan hun levensonderhoud en studie. Het hof oordeelt dat de wijziging van de financiële situatie van de man een herbeoordeling van de alimentatie rechtvaardigt. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, omdat de man niet langer over draagkracht beschikt. De ingangsdatum van de nihilstelling blijft per 1 december 2012, ondanks de verzoeken van de dochters om deze later te laten ingaan. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 10 september 2015
Zaaknummer: F 200.161.920/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/195568 / FA RK 14-2645
in de zaak in hoger beroep van:
[dochter 1]en
[dochter 2],
beiden wonende te
[woonplaats 1],
appellanten,
hierna te noemen: [dochter 1] en [dochter 2],
advocaat: mr. R.R.J.W. Delsing,
tegen
[de man],
wonende te
[woonplaats 2],
verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. C.C.J. van Pol.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 6 oktober 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 december 2014, hebben [dochter 1] en [dochter 2] verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de man in zijn inleidend verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem dit verzoek te ontzeggen c.q. het verzoek af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen, dan wel dat het hof een beslissing neemt die het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 9 februari 2015, heeft de man verzocht [dochter 1] en [dochter 2] in het door hen ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit hoger beroep af te wijzen als rechtens ongegrond en/of onbewezen met veroordeling van [dochter 1] en [dochter 2] in de kosten van dit hoger beroep.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 juli 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [dochter 1] en [dochter 2], bijgestaan door mr. Delsing;
  • de man, bijgestaan door mr. M.J. Rubberg, kantoorgenoot van mr. Van Pol.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V-formulier met bijlagen d.d. 19 juni 2015, van de advocaat van [dochter 1] en [dochter 2].
- de V-formulieren met bijlagen d.dis 1 en 2 juli 2015, namens de advocaat van de man;

3.De beoordeling

3.1.
De man is gehuwd geweest met [de vrouw] (hierna: de vrouw). Uit dit huwelijk zijn geboren:
- [dochter 1], op [geboortedatum 1] 1993 te [woonplaats 2];
- [dochter 2], op [geboortedatum 2] 1995 te [woonplaats 2].
3.2.
Bij beschikking van 19 februari 1998 heeft de rechtbank Maastricht de kinderalimentatie die de man aan de vrouw dient te voldoen ten behoeve van [dochter 2] vastgesteld op fl. 250,= per maand (€ 113,45).
3.3.
Voorts heeft de rechtbank Maastricht bij beschikking van 12 juni 2001 de kinderalimentatie die de man aan de vrouw dient te voldoen ten behoeve van [dochter 1] vastgesteld op € 113,45 per maand.
3.4.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, met wijziging van voormelde beschikkingen van 19 februari 1998 en 12 juni 2001, de bijdragen die de man dient te voldoen in de kosten van levensonderhoud en studie van [dochter 1] en [dochter 2] met ingang van 1 december 2012 vastgesteld op nihil.
3.5.
[dochter 1] en [dochter 2] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
Het hof overweegt als volgt.
Wijziging van omstandigheden
3.6.
Het hof overweegt dat op grond van de door de man in het onderhavige hoger beroep overgelegde stukken blijkt dat hij per september 2012 werkeloos is geworden en dat aan hem met ingang van 1 februari 2013 een WW-uitkering is toegekend. Deze verandering in de inkomenssituatie levert naar het oordeel van het hof een wijziging van omstandigheden op in de zin van het eerste lid van artikel 1:401 BW en rechtvaardigt een hernieuwde beoordeling van de behoefte en draagkracht.
Draagkracht van de man
3.7.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de man tot december 2012 de verschuldigde bijdragen ten behoeve van zijn dochters heeft voldaan en dat er daarna geen betalingen meer hebben plaatsgevonden. De man heeft in hoger beroep gepersisteerd bij zijn eerder ingenomen standpunt dat hij met ingang van december 2012 over onvoldoende draagkracht beschikt om een bijdrage te kunnen leveren in de kosten van levensonderhoud en studie van [dochter 1] en [dochter 2]. Ter zitting van het hof hebben [dochter 1] en [dochter 2], bij monde van hun advocaat, bevestigd dat de man onvoldoende financiële ruimte heeft om een bijdrage te kunnen leveren in hun levensonderhoud en studie. Het hof constateert aldus dat de draagkracht van de man niet langer in geschil is tussen partijen.
Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de rechtbank terecht de bijdragen van de man in de kosten van levensonderhoud en studie van [dochter 1] en [dochter 2] op nihil heeft gesteld. De bestreden beschikking ligt in zoverre voor bekrachtiging gereed.
Ingangsdatum
3.8.1.
Hoewel [dochter 1] en [dochter 2] zich erbij hebben neergelegd dat zij onder de huidige omstandigheden niet langer financieel worden ondersteund door de man, verzoeken zij het hof om de nihilstelling op een later moment te laten ingaan. De man is per december 2012
– zonder enige uitleg – ineens gestopt met het betalen van de verschuldigde onderhoudsbijdragen en pas in oktober 2013 zijn [dochter 1] en [dochter 2] ervan in kennis gesteld dat aan de man een WW-uitkering was toegekend.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat hij toentertijd met zichzelf in de knoop zat en dat hij het niet aandurfde om [dochter 1] en [dochter 2] eind 2012 te bellen. Voorts heeft de man bevestigd dat hij per december 2012 is gestopt met betalen van de onderhoudsbijdragen en dat hij heeft nagelaten dit te communiceren met [dochter 1] en [dochter 2].
3.8.2.
Aan [dochter 1] en [dochter 2] kan worden toegegeven dat het op de weg van de man had gelegen om hen te informeren over zijn veranderde inkomenssituatie vóórdat hij de betalingen stopte. Het hof heeft begrip voor de gevoelens van [dochter 1] en [dochter 2] hierover. Evenwel kan het enkele feit dat de man [dochter 1] en [dochter 2] eind 2012 in het ongewisse heeft gelaten over zijn financiële situatie er, naar het oordeel van het hof, niet toe leiden dat de ingangsdatum van de nihilstelling op een later moment wordt vastgesteld. Achteraf is immers, zo is ook bevestigd door [dochter 1] en [dochter 2], voldoende duidelijk geworden dat de man met ingang van 1 december 2012 niet langer over draagkracht beschikt(e) om enige bijdrage te voldoen.
Het hof zal de bestreden beschikking, ook voor wat betreft de ingangsdatum, bekrachtigen.
Behoefte van [dochter 1] en [dochter 2] en bewijsaanbod van de man
3.9.
Gelet op het feit dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd bij gebrek aan draagkracht zijdens de man, behoeven de grieven van [dochter 1] en [dochter 2] betrekking hebbend op hun behoefte geen nadere bespreking, evenmin als het bewijsaanbod van de man.
Proceskosten
3.10.
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke regel die inhoudt dat de proceskosten in hoger beroep instanties worden gecompenseerd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
compenseert de proceskosten in hoger beroep;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, C.A.R.M. van Leuven en E.L. Schaafsma-Beversluis en in het openbaar uitgesproken op 10 september 2015.