In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, vertegenwoordigd door mr. K.G.A.P. Boemaars, had in eerste aanleg afgezien van contra-enquête, maar werd in hoger beroep toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. De zaak draaide om een ontslag op staande voet dat was gebaseerd op beschuldigingen van geweld en vernieling door de appellant op 27 oktober 2011. Het hof beoordeelde de getuigenverklaringen en kwam tot de conclusie dat het bewijs voor het slaan van de geïntimeerde door de appellant was geleverd. De verklaringen van de geïntimeerde en zijn echtgenote werden als geloofwaardig beschouwd, terwijl de verklaringen van de appellant en zijn getuigen niet voldoende overtuigend waren. Het hof oordeelde dat er sprake was van een dringende reden voor het ontslag op staande voet en dat de appellant schadeplichtig was jegens de geïntimeerde op grond van artikel 7:677 lid 3 BW. Het hof bekrachtigde het vonnis waarvan beroep en veroordeelde de appellant in de proceskosten van het hoger beroep, die binnen veertien dagen na de uitspraak voldaan moesten worden, met wettelijke rente bij gebreke van tijdige betaling.